ECLI:NL:RBROT:2019:9239

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
C/10/582302 / KG ZA 19-951
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling na intrekking kort geding inzake medewerking levering onroerende zaak

In deze zaak heeft eiseres, wonende te [woonplaats eiseres], op 20 september 2019 de naamloze vennootschap Rotterdam Short Sea Terminals N.V. (RST) gedagvaard voor een kort geding. De zitting was gepland op 24 september 2019, maar eiseres heeft de zaak op diezelfde dag ingetrokken. RST heeft vervolgens verzocht om eiseres te veroordelen in de proceskosten, omdat zij meende dat eiseres onterecht het kort geding had aangespannen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het noodzakelijk was om het kort geding aanhangig te maken, en dat de intrekking van de procedure voor haar risico komt. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 3 juni 2016, waarin is bepaald dat de eiser bij afstand van instantie verplicht is de proceskosten van gedaagde te betalen. RST had tijdig mededeling gedaan van haar vordering tot proceskostenvergoeding, waardoor de voorzieningenrechter bevoegd was om hierover te oordelen. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten begroot volgens het liquidatietarief, en eiseres is veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.374,00. Het vonnis is uitgesproken op 25 november 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/582302 / KG ZA 19-951
Vonnis in kort geding van 25 november 2019
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat mr. O. Hammerstein te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ROTTERDAM SHORT SEA TERMINALS N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R.L. Latten te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en RST genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
[naam eiseres] heeft RST op 20 september 2019 doen dagvaarden om op 24 september 2019 om 14:00 uur te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Bij brief van 23 september 2019 heeft RST producties overgelegd. Bij brieven van 24 september 2019 (bij de rechtbank en RST binnengekomen op de dag van de zitting omstreeks 10:30 uur) heeft [naam eiseres] de zaak ingetrokken.
1.2.
Bij brief van 3 oktober 2019 heeft RST de voorzieningenrechter verzocht [naam eiseres] te veroordelen in de proceskosten, primair te begroten op een reële proceskostenvergoeding van € 4.244,08. Bij brief van 25 oktober 2019 heeft RST verzocht om schriftelijke behandeling van de zaak.
1.3.
[naam eiseres] heeft bij brief van 30 oktober 2019 (verbeterd op 31 oktober 2019) bezwaar gemaakt tegen de verzochte proceskostenveroordeling.
1.4.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten en nu partijen hierom niet verzoeken, acht de voorzieningenrechter behandeling ter zitting niet noodzakelijk. Vonnis is bepaald op heden.

2.Overwegingen

2.1.
In artikel 249 Rv is met betrekking tot de bodemprocedures bepaald dat de eiser bij afstand van instantie verplicht is de proceskosten van gedaagde te betalen. In zijn uitspraak van 3 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1087) heeft de Hoge Raad overwogen dat voormelde bepaling, tezamen met de artikelen 125-127 en 250 Rv, niet op het kort geding in eerste aanleg van toepassing is. Deze regels bieden echter wel aanknopingspunten op grond waarvan de voorzieningenrechter onder de door de Hoge Raad gegeven voorwaarden op vordering van gedaagde beslist op een tussen partijen gerezen geschil over de vergoeding van proceskosten na intrekking van een kort geding.
2.2.
In zijn uitspraak van 3 juni 2016 heeft de Hoge Raad voorts overwogen dat indien eiser het kort geding intrekt de aanhangigheid daarvan niet komt te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. De door de Hoge Raad vastgestelde termijn waarbinnen de mededeling dient te worden gedaan, bedraagt veertien dagen na datum waartegen gedaagde oorspronkelijk was opgeroepen, waarna een dergelijke vordering (ook in een afzonderlijke procedure) niet meer mogelijk is.
2.3.
Aangezien de voorzieningenrechter op het geschil over de proceskosten moet beslissen, zijn partijen op grond van artikel 3 lid 1 WGBZ (alsnog) griffierecht verschuldigd.
2.4.
In deze zaak is de mededeling van RST dat zij vergoeding van haar kosten vordert binnen de gestelde veertiendagentermijn gedaan.
2.5.
In de dagvaarding vorderde [naam eiseres] – kort gezegd – medewerking aan de levering van een onroerende zaak waarop door RST (aanvankelijk conservatoir en nadien executoriaal) beslag was gelegd ten laste van [naam eiseres] en haar voormalige echtgenoot, de heer [naam] . Het kort geding is ingetrokken, omdat – volgens [naam eiseres] – RST kort voor de mondelinge behandeling aan haar had bevestigd wel medewerking te verlenen.
2.6.
In zijn verzoek om een proceskostenveroordeling heeft RST gesteld dat zij [naam eiseres] al bij brief van 23 augustus 2019 – dus ruim voor de dagvaarding – het volgende had meegedeeld:

Als er eventueel medewerking wordt verleend aan de levering (...) aan de kopers dan zal dat hoe dan ook zijn op basis van de afspraak dat volmacht tot doorhaling van het ingeschreven beslag alleen wordt verstrekt aan de notaris op basis van de jegens de jegens de notaris afdwingbare toezegging waaraan ook uw cliënten zich gecommitteerd zullen moeten hebben, dat de opbrengst na betaling van de actuele hypotheekschuld, zonder enige aftrek of voorwaarden wordt voldaan aan RST. Dhr. [naam] noch mw. [naam eiseres] ontvangen iets.
Volgens RST heeft [naam eiseres] dit aanbod pas kort voor de mondelinge behandeling (alsnog) geaccepteerd. Zij heeft daarbij verwezen naar een bericht van 24 september 2019 van (de advocaat van) [naam eiseres] met daarin de volgende passage:

In uw brief van 23 augustus heeft u aan mr. Hammerstein bevestigd dat RST medewerking verleent aan de levering van het registergoed wanneer aan de daaraan gestelde voorwaarden is voldaan. Eén en ander is al gespecificeerd in de eindafrekening van de notaris die reeds in uw bezit is.
In de door RST overgelegde (concept)eindafrekening van 23 september 2019 van de notaris is opgenomen dat de (gehele) overwaarde van de onroerende zaak wordt overgemaakt aan de advocaat van RST.
2.7.
In haar verweer tegen de proceskostenveroordeling heeft [naam eiseres] gesteld dat zij had vernomen dat RST geen medewerking zou verlenen aan de levering aan de kopers, dat de kopers vasthielden aan levering op 1 oktober 2019 en dat zij het kort geding heeft ingetrokken nadat zij had vernomen dat RST wel medewerking verleende.
2.8.
Hoewel dat wel op haar weg lag, heeft [naam eiseres] niet onderbouwd waarom zij aanvankelijk dacht dat RST geen medewerking zou verlenen aan de levering en waarom zij nadien alsnog met verwijzing naar de brief van 23 augustus 2019 heeft geconcludeerd dat RST wél medewerking verleende. De levering van de onroerende zaak heeft zo begrijpt de voorzieningenrechter uiteindelijk ook onder de in die brief gestelde voorwaarden plaatsgevonden. Op grond hiervan gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat partijen voorafgaand aan het aanhangig maken van het kort geding tot overeenstemming hadden kunnen komen. Uit niets blijkt dat RST pas na dagvaarding vrijwillig aan de vordering heeft voldaan.
2.9.
Naar voorlopig oordeel komt de intrekking van het kort geding daarmee voor risico van [naam eiseres] . Zij heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat het in de gegeven omstandigheden noodzakelijk was om een kort geding aanhangig te maken. Dit betekent dat [naam eiseres] moet worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij. Zij zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten.
2.10.
Voor de door RST verzochte volledige proceskostenvergoeding is geen plaats, aangezien het naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden onvoldoende aannemelijk dat sprake is van onrechtmatig handelen of misbruik van procesrecht in de zin van Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360. Op basis van de stukken acht de voorzieningenrechter het onvoldoende aannemelijk dat het aanhangig maken van het kort geding gelet op de evidente ongegrondheid van de vordering in verband met de betrokken belangen van RST achterwege had moeten blijven. In de brief van 23 augustus 2019 van RST wordt immers melding gemaakt van “eventuele medewerking”, zodat niet valt uit te sluiten dat RST nog andere voorwaarden aan haar medewerking had verbonden. Overigens komt de verzochte vergoeding van € 4.244,08 de voorzieningenrechter bovenmatig voor. Juist gelet op de kennelijke bereidheid van RST om medewerking te verlenen en de alsnog bereikte regeling valt niet in te zien waarom de advocaat van RST acht uur heeft besteed aan het opstellen van een pleitnota.
2.11.
Op grond van het voorgaande zal de voorzieningenrechter de proceskosten begroten volgens het liquidatietarief. Aangezien er geen zitting heeft plaatsgevonden, wordt de vergoeding voor het salaris van de advocaat van RST begroot op € 490,00 (zijnde de helft van het in kort geding gebruikelijke tarief van € 980,00, waarin twee punten zijn verdisconteerd) voor het oorspronkelijke kort geding en € 245,00 (zijnde een kwart van het in kort geding gebruikelijke tarief) voor dit proceskostengeschil, te vermeerderen met het griffierecht van € 639,00.
De kosten aan de zijde van RST worden daarmee begroot op:
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat €
735,00
Totaal € 1.374,00

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
veroordeelt [naam eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van RST tot op heden begroot op € 1.374,00;
3.2.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2019.
3077/2009