ECLI:NL:RBROT:2019:8995

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
C/10/555824 / HA ZA 18-731
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de gemeenschap na echtscheiding met betrekking tot vergoedingsrecht en partneralimentatie

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 13 november 2019, betreft het de verdeling van de gemeenschap na de echtscheiding van partijen, die op 1 augustus 2001 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De rechtbank heeft eerder de echtscheiding uitgesproken op 24 maart 2014, en de echtscheiding is op 11 februari 2015 ingeschreven. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van de man, onder andere met het argument dat de man niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen omdat de echtscheidingsbeschikking al heeft bepaald dat de verdeling ten overstaan van een notaris moet plaatsvinden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, gezien de lange periode van onverdeeldheid en de animositeit tussen partijen, het niet redelijk is om te verwachten dat zij dit buiten rechte kunnen regelen.

De rechtbank heeft de woning aan de [adres 1] aan de man toegewezen, en zal een deskundige benoemen om de waarde van de woning te rapporteren. De man heeft ook een hypothecaire lening van € 350.000 op deze woning. De vrouw heeft vorderingen gedaan met betrekking tot huurinkomsten uit de woning, maar de rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de man huurinkomsten heeft genoten.

Daarnaast zijn er verschillende appartementen en polissen die verdeeld moeten worden. De rechtbank heeft de vrouw het appartement aan de [adres 3] toegewezen, en ook de hypothecaire lening van € 81.680 aan de vrouw toegerekend, op voorwaarde dat zij de woning op haar naam kan zetten. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw met betrekking tot vergoedingsrechten en gemiste pensioenopbouw afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft de zaak naar de schriftelijke rolzitting verwezen voor verdere uitlatingen van partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/555824 / HA ZA 18-731
Vonnis van 13 november 2019
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. K.M. Lans te Bilthoven,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. S. Askamp te Laren, Noord-Holland.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende (voorwaardelijke) eis in reconventie,
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte overlegging aanvullende producties ten behoeve van de boedelzitting tevens houdende een wijziging van eis
  • de akte vermeerdering van eis van de man
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 december 2018
  • de verwijzing naar de parkeerrol wegens schikkingsonderhandelingen tussen partijen
  • het bericht van partijen dat zij niet tot een schikking zijn gekomen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn voormalige echtelieden. Partijen zijn op 1 augustus 2001 gehuwd in gemeenschap van goederen. De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 24 maart 2014 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Een door de vrouw tegen deze beschikking ingesteld hoger beroep is bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 29 oktober 2014 niet-ontvankelijk verklaard. De echtscheiding is op 11 februari 2015 ingeschreven in de daartoe bestemde registers. In de echtscheidingsbeschikking is de verdeling van de gemeenschap ten overstaan van een notaris gelast.

3.Het geschil en de beoordeling in conventie en reconventie

3.1.
De vorderingen in conventie en reconventie strekken in hoofdzaak tot afwikkeling van de huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding van partijen.
3.2.
Volgens de vrouw is de man niet-ontvankelijk in zijn vorderingen omdat in de echtscheidingsbeschikking al is beslist dat scheiding en deling ten overstaan van een notaris dient te geschieden. Dit verweer dient in de gegeven omstandigheden te falen. De echtscheiding is ruim vijf jaar geleden uitgesproken, in 2014. Het echtscheidingsverzoek dateert al uit 2013. De gemeenschap is tot heden, in 2019, onverdeeld gebleven. Als partijen in staat waren geweest de verdeling ten overstaan van een notaris te regelen, dan had dat inmiddels allang zijn beslag kunnen, en moeten, hebben gehad. Gelet op de tussen partijen bestaande animositeit valt niet te verwachten dat zij buiten rechte in staat zijn de verdeling te regelen. De na de comparitie gevoerde schikkingsonderhandelingen, waartoe partijen ten overstaan van de comparitierechter (nog wel) bereid leken, zijn eveneens mislukt. Niemand behoeft in een onverdeelde gemeenschap te blijven zitten.
3.3.
Bij de beoordeling hanteert de rechtbank de volgende uitgangspunten:
- voor zover partijen gezamenlijk eigenaar zijn van enig goed, zijn zij deelgenoten. Indien de deelgenoten in een gemeenschap geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken kan de rechter de verdeling daarvan op de voet van art. 3:185 lid 1 BW vaststellen. Daarbij dient, zoals in dat artikel is bepaald, naar billijkheid rekening te worden gehouden met de belangen van partijen en het algemeen belang. De rechter die de verdeling vaststelt, geniet een mate van vrijheid en is niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd en hij behoeft niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen aanvoeren. (HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631).
- als peildatum ter bepaling van de
omvangvan de huwelijksgemeenschap heeft te gelden 25 september 2013 (datum indiening verzoekschrift echtscheiding). Hiervan kan slechts worden afgeweken als hantering van deze datum naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
- als peildatum ter van de
waardevan de goederen van de huwelijksgemeenschap geldt in beginsel het moment van verdeling, tenzij partijen anderszins zijn overeengekomen of de redelijkheid en billijkheid een andere datum rechtvaardigen.
- de rechtbank zal geen kennis nemen van producties indien en voor zover daar geen duidelijk beroep op wordt gedaan. Bij gebreke van een behoorlijk partijdebat kan de wederpartij zich daar anders niet goed tegen verweren.
- de rechtbank dient, zo nodig ambtshalve, te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure. De comparitie van partijen heeft bijna een jaar geleden plaatsgevonden en de dagvaarding dateert al weer van 18 juli 2018.
- de rechtbank zal eerst oordelen over de vorderingen ter zake van het onroerend goed, vervolgens over de resterende vorderingen in de staat van verdeling die is opgenomen in de dagvaarding van de man, daarna de resterende vorderingen van de vrouw en ten slotte over de vordering die de man bij akte eisvermeerdering instelt.
3.4.
Voor zover hierna zal blijken dat partijen onvoldoende informatie hebben overgelegd om te kunnen beslissen, en de rechtbank een partij zal gelasten om ontbrekende informatie over te leggen, is dat steeds een bevel ex art. 22 Rv. Wordt niet aan dat bevel voldaan, dan zal de rechtbank beslissen zoals haar geraden voorkomt.
toedeling woning aan de [adres 1] (de voormalig echtelijke woning)
3.5.
De rechtbank zal de woning aan de [adres 1] aan de man toedelen. Hierover bestaat geen verschil van mening tussen partijen.
3.6.
De man stelt dat de WOZ-waarde van deze woning € 419.000 bedraagt maar dat slechts een - onvoldoende nauwkeurige - indicatie van de waarde is. De vrouw gaat bij haar verdelingsvoorstellen (wel) uit van de WOZ-waarde van het gemeenschappelijke onroerend goed. Het is aan de rechtbank om te bepalen welke waarderingsmethode wordt gehanteerd. De rechtbank acht de WOZ-waarde een onvoldoende nauwkeurige maatstaf. De rechtbank zal een deskundige (makelaar) benoemen om over de huidige vrije verkoopwaarde in onverhuurde staat van deze woning te rapporteren. Partijen zullen zich nog mogen uitlaten over de persoon van de deskundige en de aan hem/haar te stellen vragen. Ieder van partijen zal een helft van de begrote kosten van de deskundige in depot moeten storten ter griffie van de rechtbank, dit omdat zij ex-echtelieden zijn. Dat geldt ook voor de andere panden die, zoals hierna zal blijken, eveneens getaxeerd zullen moeten worden.
3.7.
Beide partijen stellen zich het recht te willen voorbehouden om een andere wijze van verdeling te vorderen in het geval de uitkomst van de verdeling hen financieel tegenvalt. De rechtbank leidt uit deze stellingname af dat het voor partijen wellicht een financieel probleem kan zijn om de ander uit te kunnen kopen. Voor het geval het de man niet mocht lukken de woning tijdig op zijn naam te laten zetten, onder ontslag van de vrouw uit hoofdelijke aansprakelijkheid en uitkoop van de vrouw (als er althans overwaarde is) zal de rechtbank partijen gelasten de woning te verkopen aan een derde. Dit oordeel heeft ook te gelden voor het overige onroerend goed dat in de gemeenschap valt.
hypothecaire geldlening [adres 1]
3.8.
De man stelt dat de hoogte van de aan deze woning verbonden hypothecaire geldlening bij ABN AMRO bank € 350.000 (2 x € 175.000) bedraagt. Of de vrouw dit schuldbedrag erkent is onduidelijk. De vrouw stelt dat het hypotheekbedrag voor de drie in geding zijn panden tezamen € 581.455 bedraagt, maar zij stelt niet (duidelijk) hoe hoog iedere hypotheekschuld afzonderlijk is. De rechtbank zal in beginsel uitgaan van een hypothecaire geldlening van € 350.000, tenzij de nadere stellingname van een van partijen in zijn/haar eerstvolgende processtuk de rechtbank noopt om van een ander bedrag uit te gaan. De man zal deze geldschuld toerekenen aan de man, op voorwaarde dat hij er in slaagt woning op zijn naam te laten stellen.
huurpenningen [adres 1]
3.9.
Volgens de vrouw woont de man niet zelf in deze woning maar woont hij al jarenlang bij zijn vriendin en geniet de man huurinkomsten uit de voormalig echtelijke woning. De vrouw stelt dit vernomen te hebben van de buren en dit ook zelf geconstateerd te hebben. De vrouw stelt dat de man inzage moet geven in deze huurinkomsten en zij vordert de helft van deze huurinkomsten.
3.10.
In reactie op de vordering van de vrouw heeft de man een verklaring overgelegd van zijn broer. De broer verklaart dat hij de woning onder zijn toezicht heeft genomen nu de man zich genoodzaakt zag de woning te verlaten omdat de vrouw hem daar steeds lastig bleef vallen, en dat de broer toestemming had van de man om bezoek uit het buitenland tijdelijk in de woning te laten verblijven (welk bezoek, net als deze broer, actieve leden zijn van de Hare Krishna beweging). De man stelt dat de vrouw ook de sloten van de woning verving wanneer hij niet thuis was en dat hij zich mede daarom genoodzaakt zag om dan maar voorlopig bij zijn vriendin in te trekken.
3.11.
De rechtbank zal de vordering van de vrouw tot verrekening van huurinkomsten afwijzen. De vrouw heeft sowieso geen recht op de helft van de eventuele huurpenningen, maar slechts op de helft van de
winstdie met de verhuur is gegenereerd. Tegenover de eventuele huurinkomsten staan ook uitgaven, waaronder in ieder geval aflossing op de hypothecaire geldschuld en onderhoudskosten. De vrouw lijkt zich daarvan geen rekenschap te geven in haar stellingname. Bovendien volgt uit de door de man overgelegde verklaringen genoegzaam dat de man niet of nauwelijks huurinkomsten heeft genoten. Tegenover dit gemotiveerde verweer heeft de vrouw haar stellingname onvoldoende nader onderbouwd.
toedeling appartement [adres 3] 24 A +24 B
3.12.
De man stelde eerst dat sprake is van twee appartementen. De man heeft in reactie op het desbetreffende verweer van de vrouw alsnog erkend dat het hier niet gaat om twee appartementen maar om één appartement. De man vordert toedeling van deze woning, waar de vrouw in woont, aan de vrouw. Volgens de man rust op dit appartement een hypotheekschuld van € 81.680.
3.13.
De vrouw stemt in met toedeling van dit appartement aan haar.
3.14.
De rechtbank zal de woning toedelen aan de vrouw. De rechtbank zal een deskundige (makelaar) benoemen om over de huidige vrije verkoopwaarde in onverhuurde staat van deze woning te rapporteren. Partijen zullen zich nog mogen uitlaten over de persoon van de deskundige en de aan hem/haar te stellen vragen. De vrouw dient in haar eerstvolgende processtuk aan te geven of zij instemt met een hoogte van de hypotheekschuld van € 81.680. De rechtbank zal deze schuld toerekenen aan de vrouw, op voorwaarde dat de vrouw er in slaagt om de woning op haar naam te laten zetten.
toedeling appartement [adres 2]
3.15.
De man stelde eerst dat sprake is van
drieappartementen. In reactie op het verweer van de vrouw heeft de man alsnog erkend dat het hier niet gaat om drie appartementen, maar slechts om één appartement (zij het kennelijk met drie adressen, omdat het pand gebruikt wordt voor losse kamerverhuur).
3.16.
Beide partijen verlangen dat dit appartement aan hem/haar wordt toegedeeld. De rechtbank zal dit appartement toedelen aan de vrouw. De vrouw is degene die thans dit appartement exploiteert (kamerverhuur) en kennelijk is zij voor haar inkomsten daarvan afhankelijk. De man geniet eigen inkomsten als psycholoog.
3.17.
De rechtbank zal een deskundige (makelaar) benoemen om over de huidige vrije verkoopwaarde van het appartement te rapporteren, met inachtneming dat dit appartement wordt gebruikt voor kamerverhuur en als zodanig omzet genereert. Partijen zullen zich nog mogen uitlaten over de persoon van de deskundige en de aan hem/haar te stellen vragen. De vrouw zal aan de deskundige op onderbouwde wijze inzage moeten geven in de omvang van haar winst uit huurpenningen, indien dit de deskundige dit nodig acht.
hypothecaire geldlening appartement [adres 2]
3.18.
De man stelt in zijn Staat van Verdeling dat sprake is van een hypothecaire geldlening bij de Rabobank van (afgerond) € 149.775, onder verwijzing naar zijn productie 4 sub M. De vrouw beroept zich op haar productie 5, dat onder meer een jaaroverzicht bevat van de Rabobank dat eveneens een bedrag van € 149.775 noemt. De rechtbank begrijpt dat partijen het er over eens zijn dat de hypothecaire geldlening € 149.775 bedraagt. De rechtbank zal deze schuld toerekenen aan de vrouw, op voorwaarde dat de vrouw er in slaagt om dit pand op haar naam te laten zetten.
vergoedingsrecht vrouw inleg privégeld in appartementen [adres 2] en [adres 3]
3.19.
De vrouw stelt dat:
- haar ouders haar een schenking hebben gedaan met de uitsluitingsclausule van een bedrag van € 72.150,
- zij dit bedrag heeft geïnvesteerd in het onderhavige appartement en mede in haar eigen appartement in de [adres 3] ,
- zij naar rato van haar inleg dient mee te delen in de waardestijging van de onroerende zaken (beleggingsleer)
- zij daarom recht heeft op een bedrag van € 204.555.
De vrouw beroept zich ter onderbouwing van haar vergoedingsrecht op haar productie 4.
3.20.
De man betwist de vordering van de vrouw.
3.21.
De rechtbank oordeelt als volgt. Volgens artikel 1:87 BW, dat in werking is getreden per 1 januari 2012, heeft de vrouw, indien zij uit privévermogen de aanschaf van een gemeenschappelijk goed (deels) heeft gefinancierd, recht op vergoeding van haar inleg en deelt zij ook, naar rato van haar inleg, mee in de waardestijging van het gemeenschappelijke goed (
beleggingsleer)
.
Naar oud recht (van voor 1 januari 2012) geldt niet de beleggingsleer maar de
nominaliteitsleer, die kort gezegd inhoudt dat wel een vergoedingsrecht bestaat voor de inleg, maar de inlegger niet meedeelt in de waardestijging.
3.22.
Volgens artikel V lid 1 van het overgangsrecht is artikel 1:87 BW slechts van toepassing op vergoedingsvorderingen die
ontstaanop grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet plaatsvinden. Voor vergoedingsrechten die zijn ontstaan vóór 1 januari 2012, heeft de vrouw slechts op vergoeding van haar inleg (nominaliteitsleer). Dat de echtscheiding dateert van na 1 januari 2012 is hier dus niet van belang. Beoordeeld moet worden wanneer de vergoedingsrechten van de vrouw zijn ontstaan.
3.23.
De gestelde vergoedingvorderingen van de vrouw zijn ontstaan (reeds) op het moment dat zij haar inleg deed. Blijkens de producties waar de vrouw zich in dit verband op beroept, gaat het steeds om een gestelde inleg die dateert van vóór 1 januari 2012. De vrouw heeft dus, zoals de man terecht betoogt, hoogstens recht op een nominale vergoeding (dus niet meer dan € 72.150), indien althans haar vordering komt vast te staan.
3.24.
De vrouw beroept zich ter onderbouwing van haar vergoedingsrecht op de navolgende bewijsstukken in haar productie 4:
- een handgeschreven en ondertekende verklaring van haar moeder die dateert van 20 augustus 2001. De moeder verklaart daarin dat zijn schenking doet aan haar dochter van ƒ 15.000 (thans € 6.806,70).
In deze verklaring valt echter geen uitsluitingsclausule te lezen. Het desbetreffende verweer van de man slaagt. Aangenomen moet worden dat deze schenking in de huwelijks- gemeenschap valt. Dit deel van de vordering van de vrouw zal worden afgewezen.
- een afschrift van een bankrekening die op naam van alleen de vrouw is gesteld, gedateerd 16 juni 2010. Daarop staat dat een bedrag van € 35.000 is afgelost op een gezamenlijke lening van partijen bij de Rabobank met kenmerk 36.21.74.040. Ook staat erop dat twee bedragen, van € 20.000 en van € 12.000, op deze bankrekening zijn bijgeschreven vanaf een bankrekening op naam van de vrouw.
Betaling vanaf een op naam van alleen de vrouw gestelde bankrekening impliceert nog niet dat haar privégeld is aangewend ter aanschaf van een gemeenschappelijk goed. Een op naam van slechts één der partijen gestelde bankrekening valt immers nog steeds in de gemeenschap. De vrouw maakt niet goed duidelijk waarom het hier toch om haar privégeld kan gaan. Onvoldoende is dat het geld afkomstig is van een op haar naam gestelde bankrekening. Dit deel van de vordering van de vrouw zal worden afgewezen.
- een afschrift van een bankrekening die alleen op naam van de vrouw staat, gedateerd 27 juli 2010. Daarop staat dat op 22 juli 2010 een bedrag van € 10.000 is overgemaakt vanaf deze rekening naar de Rabobank, alsmede een afschrift van de Rabobank hypotheek rekening gedateerd 26 juli 2010, waarop is aangegeven dat hypotheekschuld is gedaald met € 9.896,98 (van € 159.671,71 naar € 149.774,73). Ook staat op dit afschrift de omschrijving ‘
extra afgelost.’
Ook hier kan de rechtbank nergens uit afleiden dat het geld afkomstig is uit privévermogen van de vrouw. Ook deze deelvordering zal worden afgewezen.
- een afschrift van het testament van de vader van de vrouw, gedateerd 13 maart 1980. In de testament staat dat hetgeen uit de nalatenschap van de vader wordt verkregen, geen onderdeel zal uitmaken van enige gemeenschap (de uitsluitingsclausule).
Het is niet zonder meer beslissend of de vrouw heeft geërfd onder toepasselijkheid van de uitsluitingsclausule. Beslissend is of een gemeenschappelijk goed geheel of gedeeltelijk is aangeschaft met privévermogen van de vrouw. Dat blijkt niet uit dit testament. Ook deze deelvordering zal worden afgewezen.
3.25.
Slotsom is dat de vergoedingsvordering van de vrouw, als onvoldoende onderbouwd, geheel zal worden afgewezen.
huurpenningen appartement [adres 2]
3.26.
De man stelt dat de vrouw na 25 september 2013 huurinkomsten heeft genoten uit het appartement en dat de vrouw de helft daarvan aan hem moet vergoeden.
3.27.
De vrouw erkent dat zij huurinkomsten heeft genoten, en geniet, uit verhuur aan derden van kamers in het appartement. De vrouw schat dat zij hiervoor een
brutojaarhuur van circa € 40.000 ontvangt, betaling deels cash en deels op haar bankrekening. De vrouw beschouwt de huurpenningen als een vorm van partneralimentatie. De vrouw wijst er op dat de man jarenlang (min of meer) heeft gedoogd dat zij de huurpenningen opstreek.
3.28.
De rechtbank zal de vordering van de man afwijzen. De rechtbank onderschrijft het verweer van de vrouw op dit punt. De vrouw beroept zich erop dat zij de huurpenningen mag behouden bij wege van alimentatie. In geding is hiermee de vraag of de man naar objectieve maatstaven een dringende verplichting van moraal en fatsoen had aan de vrouw een voorziening in haar levensonderhoud te verschaffen. Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, kan de man de door de vrouw (uit de huur) ontvangen bedragen niet terugvorderen aangezien deze in dat geval strekken ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis. De man heef onvoldoende gemotiveerd bestreden dat de vrouw recht heeft op partneralimentatie (randnummer 27 dagvaarding). Dit oordeel vind verdere bevestiging in de omstandigheid dat partijen al jaren uit elkaar zijn, de man inkomsten geniet als psycholoog en de vrouw geen duidelijke andere inkomsten heeft. De vrouw heeft mogen begrijpen dat de huurpenningen van dit appartement strekken tot voldoening van de plicht van de man om in haar levensonderhoud te voorzien. De man stelt nog wel dat hij al in voldoende mate hierin heeft voorzien door zijn aandeel in de gemeenschappelijke woning, waar de vrouw in woont, gratis ter beschikking te stellen aan de vrouw. De man miskent daarbij dat de kosten van levensonderhoud niet slechts bestaan uit de eigenaarslasten van een woning. Er is meer geld nodig om rond te kunnen komen, bijvoorbeeld vanwege de gebruikerslasten van de woning, kleding, voeding etc. Voor de behoefte van de vrouw aan alimentatie dient daarbij rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat partijen in een zekere welstand leefden, gelet op het inkomen van de man en op de omvang van het in deze procedure te verdelen vermogen (dat geheel of grotendeels tijdens de huwelijkse periode is opgebouwd). Bovendien dient ook aan de man, net als aan de vrouw, te worden tegengeworpen dat hij geen recht heeft op de helft van de huurpenningen maar slechts op de helft van de winst die met de verhuur is gegenereerd. Hypotheeklasten en onderhoud strekken in mindering op de huurinkomsten. Dat de man na aftrek daarvan nog steeds een vordering kan hebben, heeft hij onvoldoende onderbouwd. Aan dit oordeel doet niet af dat de vrouw jarenlang heeft nagelaten om de gang naar de familiekamer te maken teneinde partneralimentatie te verzoeken, nu partijen door bovenomschreven gedragingen feitelijk in haar behoefte aan levensonderhoud hebben voorzien.
polis Nationale Nederlanden [polisnummer 1]
3.29.
De man stelt dat deze, op zijn naam staande polis, aan hem moet worden toegedeeld en dat deze polis een waarde heeft van € 40.032 per 1 januari 2017, dat (echter) uitgegaan moet worden van de huidige waarde, waarbij volgens de man premiebetalingen van na de te hanteren waardepeildatum alleen voor zijn rekening moeten komen (aangenomen dat de polis aan hem wordt toegedeeld) en dat premiebetalingen tot aan die datum tussen partijen verrekend moet worden. De man stelt dat bij deze polis, en ook bij alle andere te verdelen gemeenschappelijk polissen, tevens rekening moet worden gehouden met een eventuele belastinglatentie.
3.30.
De vrouw voert, naar de rechtbank begrijpt uit haar niet steeds overzichtelijke en begrijpelijke stellingname, geen verweer ten aanzien van deze specifieke polis. De vrouw voert wel aan, ten aanzien van álle gemeenschappelijke polissen, dat als waardepeildatum gehanteerd dient te worden de datum 11 februari 2015 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking). Dat heeft volgens de vrouw als voordeel dat premiebetalingen van na die datum door de ene partij niet hoeft te worden verrekend met de andere partij.
3.31.
De rechtbank zal de polis toedelen aan de man en de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van de helft van de huidige afkoopwaarde van de polis, daarbij rekening houdend met een eventuele belastinglatentie. Uitgangspunt is immers dat uitgegaan moet worden van de huidige waarde van het te verdelen goed. De man zal ten genoegen van de vrouw moeten aantonen, met een verklaring van de verzekeringmaatschappij, hoe hoog deze waarde is.
3.32.
De rechtbank ziet in dit geval geen reden om de vrouw te veroordelen om de helft van alleen door de man betaalde premies te vergoeden. Daartoe had wel aanleiding kunnen bestaan indien de man met zijn premiebetalingen een waardestijging van de polis heeft bewerkstelligd waaraan de vrouw niet heeft bijgedragen. De man heeft echter niet goed duidelijk gemaakt hoe hoog zijn premiebetalingen zijn. Het is niet aan de rechtbank om in de omvangrijke producties van de man te gaan zoeken naar enig bewijsstuk waaruit dit zou kunnen blijken. Het is aan de man om zijn standpunten behoorlijk te onderbouwen. Dit heeft hij niet gedaan.
3.33.
De rechtbank gaat er van uit dat het uitkopen van de andere partij ter zake van alle te verdelen polissen geregeld zal zijn binnen drie maanden na de datum van onderhavig vonnis. Mocht deze datum niet gehaald worden, dan sluit rechtbank niet uit dat zij alsnog de afkoop van de polissen zal gelasten, de opbrengst te delen bij helfte. De rechtbank heeft, zoals gezegd, te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en niemand hoeft in een onverdeelde gemeenschap te blijven.
ASR beleggingsverzekering [polisnummer 2]
3.34.
De man stelt dat deze, op zijn naam staande polis een waarde heeft van € 25.145 per 1 januari 2017 en aan hem moet worden toegedeeld. De rechtbank zal ook deze polis toedelen aan de man, op dezelfde wijze als ten aanzien van de voormelde polis van Nationale Nederlanden. De rechtbank neemt het desbetreffende oordeel hier over.
ABN Direct Kwartaalsparen [bankrekeningnummer 1]
3.35.
De man stelt dat deze, op zijn naam staande spaarrekening aan hem moet worden toegedeeld en een waarde (saldo) heeft van € 12.041 per 25 september 2013.
3.36.
De vrouw voert als verweer dat de saldi van alle bankrekeningen verdeeld dient te worden per 9 januari 2013, zijnde de datum van het feitelijk uit elkaar gaan van partijen. Volgens de vrouw heeft de man in de periode vanaf het feitelijk uiteengaan van partijen tot aan 25 september 2013 (de omvangspeildatum) € 91.179,67 aan gemeenschappelijk geld weggesluisd. De vrouw wijst er op dat de man ten tijde van het feitelijk uiteengaan al een nieuwe vriendin had en dat de man destijds al kenbaar heeft gemaakt dat hij de vrouw niets meer gunde.
3.37.
In reactie op de stellingname van de vrouw heeft de man erkend dat hij bedragen heeft overgeboekt vanaf de spaarrekening naar twee op zijn naam staande bankrekeningen. De man stelt dat dit geld is aangewend ter delging van de gemeenschappelijke kosten en dat dit nodig was omdat de vrouw zelf geen inkomsten had. De man legt als zijn productie 14 over rekeningafschriften van de desbetreffende spaarrekening (productie 14 A) en van de twee bankrekeningen waar hij het geld naartoe heeft overgeboekt (productie 14 B en C) in de periode van circa januari 2013 tot eind september 2013.
3.38.
De rechtbank oordeelt als volgt. Uitgangspunt is dat voor het saldo op een bankrekening uitgegaan moet worden van de omvangspeildatum, tenzij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om die datum te hanteren. De omvangspeildatum is 25 september 2013. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden geen reden om af te wijken van deze datum. Er bestaan onvoldoende aanwijzingen dat er geld is weggesluisd, aldus dat dit geld op de peildatum nog daadwerkelijk voorhanden was (en verdeeld kon worden). Op de door de man overgelegde afschriften van de twee bankrekeningen waar het geld naar toe is gegaan (productie 14 B en 14 C), staan geen bevreemding wekkende uitgaven of overboekingen. Met name staan daar geen overboekingen op van grote bedragen. Volgens de omschrijvingen op de desbetreffende rekeningafschriften gaat het om reguliere uitgaven als voor de zorgverzekering, collegegeld, hypotheekverplichtingen en boodschappen. Aangenomen moet worden dat het geld is aangewend ter delging van gemeenschappelijke kosten en niet nog (buiten zicht van de vrouw) voorhanden is. In dit oordeel weegt mee dat partijen de lasten hadden van drie onroerende zaken, dus niet slechts van één onroerende zaak, en dat het de vrouw was die de huurpenningen van het derde pand ontving.
ABN Bankrekening Medisch [bankrekeningnummer 2]
3.39.
De man stelt dat deze, op zijn naam staande bankrekening aan hem moet worden toegedeeld en een waarde (saldo) heeft van € 4.077 per 25 september 2013.
3.40.
De rechtbank zal de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 2.038,50 en de rekening zelf, inclusief het overige saldo daarop, aan de man toedelen. Uit de stellingen van de vrouw valt niet af te leiden dat zij gemotiveerde bezwaren heeft tegen het standpunt van de man.
ABN Bankrekening Medisch [bankrekeningnummer 3]
3.41.
De man stelt dat deze, op zijn naam staande bankrekening aan hem moet worden toegedeeld en een waarde (saldo) heeft van nihil per 25 september 2013.
3.42.
De rechtbank zal deze bankrekening aan de man toedelen. Uit de stellingen van de vrouw valt niet af te leiden dat zij gemotiveerde bezwaren heeft tegen het standpunt van de man.
ABN Particuliere rekening-courant [bankrekeningnummer 4]
3.43.
De man stelt dat deze, op zijn naam staande bankrekening aan hem moet worden toegedeeld en een waarde (saldo) heeft van € 2.531 per 25 september 2013.
3.44.
De rechtbank zal de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 1.265,50 en de rekening zelf, inclusief het overige saldo daarop, aan de man toedelen. Uit de stellingen van de vrouw valt niet af te leiden dat zij gemotiveerde bezwaren heeft tegen het standpunt van de man.
ABN zelf beleggen [bankrekeningnummer 5]
3.45.
De man stelt dat deze, op zijn naam staande bankrekening aan hem moet worden toegedeeld en een waarde (saldo) heeft van € 8.354 per 25 september 2013.
3.46.
De rechtbank zal de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 4.177 en de rekening zelf, inclusief het overige saldo daarop, aan de man toedelen. Uit de stellingen van de vrouw valt niet af te leiden dat zij gemotiveerde bezwaren heeft tegen het standpunt van de man.
ABN Koopsom beleggingspolis [polisnummer 3]
3.47.
De man stelt dat deze, op zijn naam staande polis aan hem moet worden toegedeeld.
3.48.
De rechtbank zal deze polis aan de man toedelen, op dezelfde wijze als is beslist met betrekking tot de
polis Nationale Nederlanden [polisnummer 1] .Het desbetreffende oordeel wordt hier, en ook bij de overige polissen, overgenomen. Uit de stellingen van de vrouw valt niet af te leiden dat zij gemotiveerde bezwaren heeft tegen het standpunt van de man.
ABN Meegroei Kapitaal Polis [polisnummer 4]
3.49.
De man stelt dat deze, op zijn naam staande polis aan hem moet worden toegedeeld en een waarde heeft van € 46.325 per 31 december 2017.
3.50.
De rechtbank zal deze polis aan de man toedelen, op dezelfde wijze als is beslist met betrekking tot de
polis Nationale Nederlanden [polisnummer 1] .Uit de stellingen van de vrouw valt niet af te leiden dat zij gemotiveerde bezwaren heeft tegen het standpunt van de man.
polissen/bankrekeningen op naam van de vrouw
3.51.
De man stelt dat de navolgende polissen en bankrekeningen, die op naam van de vrouw staan, aan de vrouw moet worden toegedeeld en dat hij, op één uitzondering na, niet weet hoe hoog het saldo is:
1) de polis van Nationale Nederlanden met polisnummer [polisnummer 5] ;
2) de polis van ASR met polisnummer [polisnummer 6] ;
3) de polis van ASR met polisnummer [polisnummer 7] ;
4) ABN Zelf beleggen [bankrekeningnummer 6]
5) de ING bankrekening [bankrekeningnummer 7] ;
6) de gekoppelde ING spaarrekening [bankrekeningnummer 7] ;
7) de ABN privérekening [bankrekeningnummer 8] ;
8) de ABN spaarrekening [bankrekeningnummer 9] .
In zijn conclusie van antwoord in reconventie heeft de man dit standpunt aangevuld met de stelling dat uit productie 4 van de vrouw blijkt dat twee bankrekeningen op haar naam staan die niet op de boedellijst voorkomen, met de nummers [bankrekeningnummer 10] en [bankrekeningnummer 11] .
3.52.
De rechtbank zal de op naam van de vrouw staande
polissen( de voornoemde nummers 1,2 en 3) aan de vrouw toedelen. De rechtbank neemt daarbij haar oordeel ten aanzien van de
polis Nationale Nederlanden [polisnummer 1]hier over: ook de vrouw zal worden veroordeeld om de helft van de huidige afkoopwaarde van de polis aan de man moeten betalen, rekening houdend met een eventuele belastinglatentie. De vrouw zal ten genoegen van de man, met een verklaring van de verzekeringsmaatschappij, moeten aantonen hoe hoog die waarde is. Voor zover dit al mocht blijken uit de omvangrijke producties van de vrouw, herhaalt de rechtbank haar oordeel dat geen kennis genomen mag worden van producties waar geen duidelijk beroep op wordt gedaan. Ook hier gaat de rechtbank ervan uit dat dit binnen drie maanden na de datum van onderhavig vonnis geregeld zal zijn, bij gebreke waarvan de rechtbank mogelijk de afkoop van ook deze polissen zal gelasten.
De man zal net zomin als de vrouw veroordeeld worden om de helft van de door de vrouw betaalde premies in de periode na het uiteengaan van partijen moeten vergoeden. Ook de vrouw heeft niet goed duidelijk gemaakt hoeveel zij als enige aan premies heeft betaald, overigens daargelaten dat premiebetalingen in de periode tot 25 september 2013 sowieso niet verrekend mogen worden omdat tussen partijen toen nog een gemeenschap van goederen bestond.
3.53.
De rechtbank zal de op naam van de vrouw staande
bankrekeningeneveneens aan de vrouw toedelen (de voornoemde nummers 4 tot en met 8). Het saldo op deze rekeningen per 25 september 2013 is thans onbekend. De vrouw legt geen bankafschriften over. De vrouw beroept zich (wel) op de pagina’s 12 en 13 van haar ‘boedelscheidingsrapport’ (productie 1 vrouw) inclusief bijlage 2. Dit rapport is een door de vrouw zelf opgeschreven verhaal waarin zij beschrijft en uitrekent hoe de verdeling moet plaatsvinden, echter zonder enig deugdelijk bewijsmiddel dat haar standpunt kan staven. Terecht stelt de man dat de vrouw alsnog de bankafschriften moet overleggen. De rechtbank zal de vrouw veroordelen om dit alsnog te doen bij haar eerstvolgende processtuk. Daarbij dient de vrouw ook uit te leggen hoe het zit met de twee bankrekeningen die volgens de man eveneens op haar naam staan. Voldoet de vrouw niet volledig en tijdig aan deze veroordeling, dan zal de rechtbank een eigen schatting maken van hetgeen de vrouw aan de man verschuldigd is.
auto Honda CRV
3.54.
De man stelt dat deze auto op zijn naam stond maar inmiddels niet meer aanwezig is. In reactie op het na te melden verweer van de vrouw heeft de man erkend, onder verwijzing naar zijn productie 16, dat deze auto is verkocht voor € 4.000 en dat de vrouw recht heeft op de helft daarvan.
3.55.
De vrouw voert aan dat de Honda CRV op 25 november 2013 nog wel aanwezig was. De vrouw neemt aan dat de man de Honda CRV heeft verkocht en minimaal € 8.750 heeft opgeleverd. De vrouw maakt aanspraak op de helft daarvan.
3.56.
De rechtbank zal de man veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.000 aan de vrouw. Uit productie 16 van de man blijkt genoegzaam dat de auto is verkocht aan het bedrijf Ikwilvanmijnautoaf.nl voor € 4.000.
auto Volkswagen Polo kenteken [kentekennummer]
3.57.
De vrouw stelt dat deze op haar naam staande auto aan haar moet worden toebedeeld en dat deze auto een waarde heeft van € 2.500.
3.58.
De man stemt in met toedeling van deze auto aan de vrouw. De man stelt dat de vrouw haar waarde-opgave moet onderbouwen, zodat de man deze waarde kan controleren op de ANWB-site.
3.59.
De rechtbank zal deze auto toedelen aan de vrouw en haar veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 1.250. De man had zelf met behulp van het kenteken (dat duidelijk is aangegeven in het rapport waar de vrouw zich beroept, haar productie 1) op internet kunnen zoeken wat deze auto (bij benadering) waard is. Dat heeft hij kennelijk niet gedaan. Dat komt voor zijn risico. Zeker in een al jaren slepende verdeling mag van partijen enige inspanning gevergd worden.
inboedels van de drie panden ( [adres 1] + [adres 2] + [adres 3] )
3.60.
De man stelt voor om, steeds met gesloten beurzen, de inboedel van het pand [adres 1] aan hem toe te delen, de inboedel van het pand [adres 3] ’ aan de vrouw en de inboedel van het pand [adres 2] aan degene aan wie dat pand zal worden toegedeeld.
3.61.
De vrouw stelt dat de inboedel van het pand [adres 2] in eigendom toebehoort aan de huurders, dat de inboedel van het pand [adres 1] een waarde heeft van € 54.550 en dat de inboedel van het pand [adres 3] een waarde heeft van € 1.125, waarbij de vrouw beroept zich op haar productie 8. De vrouw maakt aanspraak op de helft van het verschil tussen beide bedragen omdat de man overbedeeld is.
3.62.
De rechtbank plaatst voorop dat een inboedel geen goed is en dus op zich niet verdeeld kan worden. De rechtbank zal de goederen die onderdeel uitmaken van de inboedel van het pand [adres 1] aan de man toedelen en die van het pand [adres 3] aan de vrouw. Op het gemotiveerde verweer van de vrouw dat de inboedel van het pand [adres 2] niet in eigendom toebehoort aan partijen is de man niet deugdelijk nader onderbouwd terug gekomen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat die inboedel toebehoort aan de desbetreffende huurders, zodat die inboedel niet te verdelen valt tussen partijen.
3.63.
De rechtbank zal geen onderbedelingsvergoeding aan de vrouw toewijzen. Uit de stellingen van de vrouw valt niet af te leiden dat zij onderbedeeld kan zijn. De rechtbank heeft geen adequaat beeld van aanschafdatum en aanschafprijs van de diverse inboedelgoederen, en dus ook niet van de huidige waarde. Productie 8 van de vrouw is geen deugdelijke onderbouwing. Het is slechts een opsomming van een aantal inboedelgoederen door de vrouw, met daarachter een door de vrouw opgeschreven bedrag. Aankoop- of betalingsbewijzen ontbreken. Op deze productie valt het nodige af te dingen. Een bedrag van € 6.500 voor een bankstel, en een bedrag van € 4.500 voor boeken (hoeveel, en wat voor soort boeken wordt niet aangegeven) komt, zonder verdere onderbouwing, niet deugdelijk voor. De gemeenschappelijke inboedel uit 2013 zal thans, in 2019, niet veel waard mee zijn. Inboedel pleegt substantieel in waarde te verminderen direct na de aanschaf (een opkoper zal er als regel niet veel meer voor geven).
vordering op een derde (mevrouw [naam] )
3.64.
In reactie op het verweer van de vrouw heeft de man zijn oorspronkelijke standpunt dat sprake is van een vordering op een derde die onderdeel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap, laten varen en zijn desbetreffende vordering ingetrokken. Deze kwestie behoeft derhalve geen bespreking meer.
onderneming man
3.65.
De man stelt dat hij eerst maat was in een maatschap, dat de maatschap per 1 januari 2018 is ontbonden en dat hij vanaf die datum zijn onderneming heeft voortgezet in de vorm van een eenmanszaak. De man stelt dat de activa en passiva van deze onderneming op zichzelf geen afgescheiden vermogen vormen en dus in de (huwelijks) gemeenschap vallen. De man vordert toedeling/ toerekening van de activa en passiva van zijn onderneming aan hem. De man stelt dat de waarde van zijn onderneming per 31 december 2013 € 10.402 was, dat dit blijkt uit zijn productie 6 (jaarrekening 2013 van zijn onderneming), zodat de vrouw volgens de man recht heeft op € 5.201.
3.66.
De vrouw voert aan dat de man thans geen eigenaar is van een eenmanszaak, maar van twee BV’s, genaamd [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] en dat dit blijkt uit twee overgelegde uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De jaarrekening 2013 vormt volgens de vrouw geen getrouw beeld omdat de man in dat jaar zijn inkomen gedrukt heeft. De man heeft volgens de vrouw een aantal van zijn declaraties uit huwelijkse periode pas na het einde van het huwelijk ingediend om zijn inkomsten te drukken.
De vrouw heeft aan het bedrijf [naam bedrijf 3] een indicatieve waardering van het bedrijf [naam bedrijf 1] laten maken. [naam bedrijf 3] adviseert om de waarde van de onderneming van de man te baseren op zijn jaarcijfers 2017, zijn tussentijdse cijfers 2018 en de prognosecijfers 2018 – 2020.
3.67.
De rechtbank oordeelt als volgt. Dat de man thans eigenaar is van (de aandelen in) twee BV’s is irrelevant. Deze twee BV’s dateren blijkens de door de vrouw overgelegde producties (pas) uit 2018. Zij maken dus geen onderdeel uit van het te verdelen gemeenschapsvermogen. Deze BV’s moesten al aanwezig zijn op de omvangspeildatum, 25 september 2013, en dat waren zij niet. Beoordeeld moet worden wat dan wel aanwezig was op deze datum. Blijkens de door de man overgelegde jaarrekening 2013 was destijds sprake van een eenmanszaak genaamd [naam bedrijf 1] . De vrouw heeft recht op de helft van de waarde van deze onderneming.
3.68.
Indien de vrouw beoogt te stellen dat sprake is van goodwill in de eenmanszaak van de man, die in de verdeling moet worden betrokken, dan faalt dat betoog. Slechts belichaamde, en niet onbelichaamde goodwill kan in de verdeling worden betrokken. De Hoge Raad verwoordt dit aldus (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0748):
“Voor het antwoord op de vraag of (de waarde van) goodwill van de onderneming van een van de echtgenoten in de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap dient te worden betrokken, is beslissend of die goodwill als zelfstandige waarde kan worden gerealiseerd. In dit verband wordt veelal onderscheid gemaakt tussen belichaamde goodwill enerzijds en onbelichaamde goodwill anderzijds, waarbij met belichaamde goodwill wordt gedoeld op de goodwill die onverbrekelijk is verbonden met de vermogensbestanddelen van de onderneming en die tot uitdrukking komt in de meerwaarde van die vermogensbestanddelen in hun geheel bij voortzetting van de onderneming boven de som van de waarden van de afzonderlijke vermogensbestanddelen. Belichaamde goodwill kan als zelfstandige waarde worden gerealiseerd en voldoet derhalve aan het zojuist genoemde criterium.”
De man is psycholoog. Dat wijst er op dat sprake is van onbelichaamde goodwill. De eventuele goodwill van de man zit niet in (bijvoorbeeld) de gunstige locatie van de onderneming van de man zodat veel klanten worden aangetrokken (althans stelt de vrouw daaromtrent niets relevants), maar vooral in de professionele ervaring van de man.
3.69.
De man baseert zijn stelling dat de onderneming € 10.402 waard is op zijn balans 2013. Volgens deze balans bedroeg het eigen vermogen van de onderneming per 31 december 2013 € 10.402. De vrouw heeft deze waarde-opgave niet gemotiveerd bestreden. Het door haar ingeroepen rapport van [naam bedrijf 3] is niet relevant voor de verdeling. Dat rapport heeft betrekking op de waarde/ winstpotentie van de twee niet tot de gemeenschap behorende BV’s van de man over de jaren vanaf 2017. Het lijkt erop dat dit rapport met name bedoeld is om de draagkracht van de man tot betaling van partneralimentatie te berekenen. Voor die kwestie is veel meer relevant wat de man thans kán verdienen. Volgens de toelichting (blz 11) op de jaarstukken 2013 van de man zijn de opbrengsten van de door de man verrichte diensten opgenomen naar rato van de mate waarin de diensten zijn verricht. Dat impliceert dat in de jaarstukken ook verdisconteerd zijn de diensten van de man waarvan de declaraties (gesteld) pas zijn ingediend na de huwelijkse periode. De vrouw maakt niet goed duidelijk waarom zij toch mag menen dat de man de waarde van de onderneming heeft gedrukt. De rechtbank zal aan de vrouw een bedrag toewijzen van € 5.201.
vergoedingsrecht man € 150.000/ vergoeding vrouw € 2.103.320,66
3.70.
De man schat in dat hij een vergoedingsrecht heeft van € 150.000 omdat hij een aantal kosten heeft gedragen waaraan ook de vrouw moest bijdragen omdat het gemeenschappelijke kosten waren. De man stelt in dit verband onder meer dat hij de huurinkomsten van de ‘zes panden’ (het zijn er slechts drie, naar inmiddels is gebleken) in de afgelopen jaren begroot op € 477.000 en dat de vrouw daarvan ‘een groot deel’ heeft ontvangen.
3.71.
De vrouw betwist de vordering van de man. Het is de vrouw niet duidelijk uit welke hoofde de man stelt een vergoedingsrecht te hebben. De vrouw stelt dat zij, integendeel, recht heeft op een bedrag van € 40.399,12 van de man. Daarbij beroept de vrouw zich op haar productie 14.
3.72.
De rechtbank zal de vorderingen van zowel de man als van de vrouw afwijzen. Voor wat betreft de vordering van de man herhaalt de rechtbank haar eerdere oordeel dat en waarom de vrouw een verrekeningsrecht heeft. Afgezien hiervan is het niet voldoende dat de man zijn vordering bij benadering schat maar is het aan hem om duidelijk te onderbouwen hoe hij tot zijn berekening komt. Een deugdelijke onderbouwing is er niet. De productie 7 waar de man zich in dit verband op beroept is slechts een eigenhandig door de man ingevuld overzicht van bedragen zonder verificatoire bescheiden. De man maakt overigens ook niet duidelijk welk deel van de huurpenningen van € 477.000 wel door hem is ontvangen.
3.73.
Voor wat betreft de vordering van de vrouw oordeelt de rechtbank als volgt. De vrouw beroept zich op haar productie 14. Dat betreft offertes (dus geen rekeningen) van aannemers en schilders. Kennelijk bedoelt de vrouw te stellen dat er sprake is van achterstallig onderhoud aan het onroerend goed en dat de man moet bijdragen in de kosten van het opknappen. Indien sprake is van achterstallig onderhoud dan zal dat tot uitdrukking komen in het rapport van de deskundige (makelaar) die over de waarde van het onroerend goed heeft te rapporteren. Het bedrag waarmee de wederpartij moet worden uitgekocht zal dalen naarmate de overwaarde geringer is vanwege achterstallig onderhoud. Met de door de vrouw overgelegde offertes zal dus geen rekening worden gehouden.
3.74.
De vrouw stelt dat zij voorts de volgende vorderingen heeft op de man.
kosten kinderen € 112.216,74
3.75.
Deze vordering zal worden afgewezen. De vrouw is niet vorderingsgerechtigd. De twee kinderen van partijen waar het hier om gaat zijn geboren in 1991 en in 1993. Deze twee kinderen waren, zoals de man terecht aanvoert, ten tijde van de echtscheiding al meerderjarig en zij moeten daarom zelf een alimentatieverzoek indienen. Afgezien hiervan dienen alimentatieverzoeken bij de familiekamer van de rechtbank ingediend te worden.
achterstallige declaraties onderneming van de man € 128.376
3.76.
De vrouw stelt dat de man in de huwelijkse periode declaraties op zijn cliënten over de periode 2008 tot en met 2012 pas heeft geïncasseerd na de echtscheiding, om de vrouw te benadelen. De vrouw stelt dat de man haar dit moet vergoeden.
3.77.
De man voert verweer.
3.78.
Deze vordering zal worden afgewezen. In de jaarstukken 2013 van de onderneming van de man valt, zoals gezegd, te lezen (op bladzijde 11) dat opbrengsten van diensten worden opgenomen naar rato van de mate waarin de diensten zijn verricht. De omzet is dus volgens deze jaarstukken al verdisconteerd in de jaarrekening 2013, en niet doorgeschoven naar latere jaren. Uit de stellingname van de vrouw kan de rechtbank niet afleiden waarom deze bevinding van de door een accountant opgestelde jaarstukken feitelijk onjuist zou kunnen zijn. En de waarde van de onderneming in 2013 - inclusief eventuele vorderingen op debiteuren - wordt, zoals eerder in dit vonnis al is geoordeeld, al met de vrouw verrekend.
meewerkuren/loon van de vrouw onder € 109.725
3.79.
De vrouw vordert achterstallig loon uit de onderneming van de man over de jaren 2005 tot en met 2012. De vrouw stelt daartoe: “
Partijen hebben er beiden mee ingestemd dat de vrouw - tegen een thans nog niet betaald loon - welke de vrouw thans alsnog bij de man opeist.” [sic].
3.80.
De man voert verweer.
3.81.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Indien de vrouw daadwerkelijk een loonvordering heeft op de man, hetgeen niet vaststaat, dan valt die vordering in de gemeenschap. De vrouw heeft derhalve sowieso slechts recht op de helft van deze gestelde vordering. Gesteld noch gebleken is dat de man privévermogen bezit, dat buiten de gemeenschap van goederen valt. Dat impliceert dat de vordering van de vrouw slechts voldaan kan worden uit de gemeenschap. Die gemeenschap wordt al - bij helfte - verdeeld. De gestelde loonvordering is daar per definitie bij inbegrepen. Er kan niet méér worden verdeeld dan er aanwezig is.
In het midden kan blijven of de vrouw een voldoende concreet bewijsaanbod heeft gedaan van haar stelling dat zij arbeid heeft verricht voor de onderneming van de man.
gemiste pensioenopbouw € 425.840
3.82.
De vrouw stelt zij dat zij 25 jaar lang als huisvrouw werkzaam is geweest en voor de kinderen heeft gezorgd, in die tijd geen pensioen kon opbouwen terwijl de man, met zijn florerende onderneming, dat wel kon doen. De vrouw vordert dit bedrag als compensatie daarvoor.
3.83.
De man voert verweer.
3.84.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. De door de vrouw ingeroepen omstandigheden hebben ertoe geleid dat de wetgever, in vervolg op een arrest van de Hoge Raad over deze kwestie, de
Wet verevening pensioenrechten bij scheidingheeft ingevoerd. Indien de man pensioen heeft opgebouwd dat onder de werking van deze wet valt dan staat het de vrouw vrij om de in deze wet beschreven procedure te volgen voor het verkrijgen van een aandeel in het door de man opgebouwde pensioen. Er bestaat geen andere rechtsgrond die de vordering van de vrouw wel toewijsbaar zou kunnen maken. De rechtbank kan uit de stellingen van de vrouw niet afleiden dat zij in de onderhavige procedure pensioen
verrekeningvordert omdat zij te laat is om nog bij het pensioenfonds van de man aan te kloppen om pensioen
vereveningte verzoeken.
eisvermeerdering man
3.85.
De man heeft bij akte eisvermeerdering gesteld dat hij twee in de gemeenschap vallende belastingaanslagen heeft betaald, van € 27.988 (over 2011) en € 30.211 (over 2012), en dat de vrouw de helft hiervan aan hem moet vergoeden. Daarom verhoogt de man zijn totale vordering op de vrouw van € 229.896,16 naar € 258.995,66.
3.86.
De rechtbank zal de beslissing op deze vordering aanhouden. De rechtbank heeft deze eisvermeerdering toegestaan omdat de vrouw ter comparitie aangaf geen bezwaren te hebben tegen deze eisvermeerdering. Wel heeft de vrouw daarbij verzocht om nog schriftelijk te mogen reageren op deze eisvermeerdering, die pas laat ingesteld is. De rechtbank is het met de vrouw eens en zal toestaan dat de vrouw nog schriftelijk mag reageren.
3.87.
Iedere nadere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verwijst de zaak naar de schriftelijke rolzitting van 11 december 2019 voor:
- uitlating door partijen omtrent de persoon van de deskundige die moet rapporteren over de waarde van de drie in geding zijnde panden en de aan hem/haar te stellen vragen,
- overlegging van de informatie als genoemd in dit vonnis (dit is een bevel ex art. 22 Rv.),
- antwoordconclusie van de vrouw op de eisvermeerdering van de man,
4.2.
houdt iedere nadere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2019.
[2517/2504]