ECLI:NL:RBROT:2019:8693

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
7803477
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van uitbetaalde bedragen aan zzp'er en reconventionele vordering wegens nalatigheid in informatievoorziening

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 november 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee besloten vennootschappen en een zzp'er. Eiseres 1, een onderneming die overeenkomsten van opdracht sluit met zzp'ers, vorderde terugbetaling van bedragen die aan eiseres 2, een zzp'er, waren uitbetaald voor werkzaamheden die hij had verricht voor een opdrachtgever die inmiddels failliet was verklaard. Eiseres 1 stelde dat zij op grond van de overeenkomst van opdracht recht had op terugbetaling van € 8.291,- aan uitbetaalde bedragen, omdat de opdrachtgever niet had betaald. Eiseres 2 voerde aan dat het beding in de overeenkomst onredelijk was en dat hij niet op de hoogte was gesteld van de betalingsproblemen van de opdrachtgever.

De kantonrechter oordeelde dat het beding in de overeenkomst van opdracht geldig was, maar dat eiseres 1 wel een informatieplicht had om eiseres 2 tijdig op de hoogte te stellen van de betalingsproblemen. De rechter concludeerde dat eiseres 1 dit niet tijdig had gedaan, waardoor eiseres 2 niet in staat was om zijn werkzaamheden te staken. De vordering van eiseres 1 werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de kantonrechter oordeelde dat de bedragen over de weken 45 van 2017 tot en met week 2 van 2018 moesten worden terugbetaald, maar dat de vordering voor de weken 39 en 40 van 2018 niet voldoende onderbouwd was en daarom werd afgewezen.

In reconventie vorderde eiseres 3, die ook betrokken was bij de zaak, betaling van € 11.735,20 van gedaagde, die volgens haar nalatig was geweest in het informeren over de betalingsproblemen. De kantonrechter oordeelde dat gedaagde ook in deze situatie niet tijdig had geïnformeerd en wees de vordering in reconventie gedeeltelijk toe. De rechter legde de proceskosten ten laste van de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7803477 \ CV EXPL 19-23986
uitspraak: 1 november 2019
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres in conventie,
gedaagde in reconventie,
gemachtigde: mr. J.S. de Gram te Haarlem,
tegen
[eiseres 2] h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonende en zaakdoende te [woonplaats eiseres 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiseres 1] ’ en ‘ [eiseres 2] ’.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 2 mei 2019 met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie met producties;
  • het tussenvonnis van 25 juli 2019 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende akte voor comparitie van partijen, met producties;
  • de schriftelijke reactie van [eiseres 2] ten behoeve van de comparitie van partijen, met producties;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[eiseres 1] is een onderneming die overeenkomsten van opdracht sluit met bedrijven die met name werken in de bouw- en technieksector. [eiseres 1] laat de werkzaamheden die uit deze overeenkomsten voortvloeien uitvoeren door zzp’ers, met wie zij daartoe eveneens een overeenkomst van opdracht sluit. De werkzaamheden van [eiseres 1] kwalificeren zich als tussenkomst.
2.2.
Op 10 november 2017 heeft [eiseres 1] een overeenkomst van opdracht gesloten met [eiseres 2] ten aanzien van het bouwen van nieuwbouwwoningen voor [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ).
2.3.
In artikel 2 aanhef en onder 2.2 van de overeenkomst tussen [eiseres 1] en [eiseres 2] is het volgende vermeld:
“(…) U accepteert daarom ook dat: (…) [eiseres 1] de betalingen aan u kan opschorten totdat [naam bedrijf] alsnog tot betaling is overgegaan. Reeds aan u voldane betalingen over uw gewerkte uren die achteraf door de opdrachtgever niet worden voldaan, zullen dan ook zonder gerechtelijke tussenkomst met u worden verrekend of op u worden verhaald;”
2.4.
[eiseres 2] heeft vanaf 6 november 2017 tot en met 19 oktober 2018 werkzaamheden verricht voor [eiseres 1] ten behoeve van het nieuwbouwproject van [naam bedrijf] .
2.5.
Op 21 februari 2018 is door [naam 1] , medewerker van [eiseres 1] , een e-mail verzonden naar [eiseres 2] waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
“(…) Ondanks onze dagelijkse inspanningen en toezeggingen vanuit [naam 2] zijn er helaas vanuit onze opdrachtgever [naam bedrijf] Nederland tot op heden nog steeds geen betalingen ontvangen.
Dit heeft ons doen besluiten om het hele dossier uit handen te geven aan onze jurist Wij hebben heden derhalve aan hem gevraagd e.e.a. te gaan incasseren.
Totdat het volledige openstaande saldo is geïncasseerd, zullen wij op grond van de wet DBA alsmede paragraaf 2.2 van onze overeenkomst, de betaling aan de door ons bemiddelde ZZP-ers ook moeten staken / opschorten.
Ons is ter ore gekomen dat enige van jullie ervoor kiezen om de werkzaamheden voor [naam bedrijf] voort te zetten.
Wij benadrukken, dat alle werkzaamheden die u als ZZP-er verricht, voor eigen risico zijn.
Jullie dienen dus zelf te bepalen of het doorwerken verstandig is. Wij achten echter van niet.
Wellicht ten overvloede deel ik jullie mede dat alle bepalingen van de overeenkomst die wij sloten van kracht blijven. (…)”
2.6.
Op 27 november 2018 heeft deze rechtbank het faillissement van [naam bedrijf] uitgesproken.

3.Het geschil in conventie

De vordering in conventie
3.1
[eiseres 1] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres 2] te veroordelen aan haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 8.291,- aan hoofdsom en € 789,55 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen, met veroordeling van [eiseres 2] in de proceskosten, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis.
3.2.
Aan die vordering heeft [eiseres 1] (zakelijk weergegeven en voor zover van belang) naast de onder 2. genoemde vaststaande feiten het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1.
Uit hoofde van de overeenkomst van opdracht heeft [eiseres 2] werkzaamheden bij [naam bedrijf] verricht en heeft [eiseres 1] facturen van [eiseres 2] in dat kader betaald. [naam bedrijf] heeft de corresponderende facturen, die [eiseres 1] naar [naam bedrijf] heeft verzonden, echter niet betaald. Op grond van artikel 2.2. van de overeenkomst van opdracht (r.o. 2.3.) vordert [eiseres 1]
€ 8.291,- aan uitbetaalde bedragen terug. De vordering kan als volgt worden gespecificeerd:
  • Week 45 2017: € 1.240,-
  • Week 48 2017: € 1.147,-
  • Week 49 2017: € 1.147,-
  • Week 50 2017: € 1.240,-
  • Week 51 2017: € 992,-
  • Week 2 2018: € 1.240,-
  • Week 39 2018: € 507,-
  • Week 40 2018: € 778,-
3.2.2.
[eiseres 1] heeft [eiseres 2] er op 19 december 2018 van op de hoogte gesteld dat [naam bedrijf] gefailleerd is en dat [eiseres 1] een beroep zal doen op artikel 2.2. van de overeenkomst. Ondanks diverse aanmaningen van [eiseres 1] heeft [eiseres 2] geweigerd het gevorderde bedrag te betalen.
3.2.3.
[eiseres 1] maakt op grond van artikel 6:96 lid 4 en 5 BW aanspraak op de buitengerechtelijke incassokosten van € 789,55, berekend conform de Wet Normering Buitengerechtelijke incassokosten.
3.2.4.
[eiseres 1] maakt aanspraak op de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW vanaf het moment dat het verzuim is ingetreden, althans vanaf de dag van dagvaarding.
Het verweer in conventie
3.2
[eiseres 2] heeft tegen de vordering (zakelijk weergegeven en voor zover van belang) het volgende aangevoerd.
3.2.1.
Het overeengekomen beding in artikel 2.2. is niet redelijk, omdat [eiseres 2] als zwakkere partij zo een dubbel debiteurenrisico loopt, terwijl [eiseres 1] dit risico vanuit de gehanteerde marge kan en moet dragen.
3.2.2.
Het beroep op artikel 2.2. is in deze specifieke omstandigheden bovendien niet redelijk. Al vanaf het begin van de werkzaamheden van [eiseres 2] bij [naam bedrijf] was namelijk blijkbaar sprake van wanbetaling door [naam bedrijf] , aangezien [eiseres 2] in week 45 is begonnen met werken en deze factuur onderdeel is van de onderhavige vordering. [eiseres 1] heeft nooit het risico benoemd dat uitbetaalde facturen mogelijk zouden worden teruggevorderd. Als [eiseres 2] op de hoogte was geweest van de wanbetaling van [naam bedrijf] vanaf het begin van zijn werkzaamheden voor [naam bedrijf] , dan had hij eerder kunnen besluiten de werkzaamheden te staken.
3.2.3.
[eiseres 2] werkte een tijd voor [naam bedrijf] in de woning van de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ). [naam 3] heeft onder andere in week 39 en 40 van 2018 rechtstreeks betalingen verricht aan [eiseres 1] , zodat de werkzaamheden aan zijn woning konden doorgaan. De teruggevorderde bedragen over deze periode zijn dan ook niet juist.

4.Het geschil in reconventie

De vordering in reconventie
4.1
[eiseres 3] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen € 11.735,20 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
4.2.
Aan die vordering heeft [eiseres 3] (zakelijk weergegeven en voor zover van belang) het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft conform het verweer in conventie een slechte boekhouding gevoerd en is nalatig geweest met het informeren van [eiseres 3] over de non-betaling van [naam bedrijf] . Als [eiseres 3] had geweten dat [naam bedrijf] vanaf de start van de werkzaamheden de facturen niet betaalde, dan was hij gestopt met het uitvoeren van werkzaamheden en was de schade door gederfde inkomsten ook niet ontstaan.
Het verweer in reconventie
4.2
[gedaagde] heeft tegen de vordering (zakelijk weergegeven en voor zover van belang) het volgende aangevoerd. [gedaagde] had [eiseres 3] niet eerder hoeven te waarschuwen. Er werkten sinds begin oktober 2017 al zzp’ers in opdracht van [gedaagde] op projecten van [naam bedrijf] . Bij het begin van deze samenwerking speelden geen betalingsproblemen. [eiseres 3] is er bovendien met name zelf debet aan dat de vordering is opgelopen. Hem is op 21 februari 2018 namelijk geadviseerd te stoppen, maar hij heeft besloten om door te gaan.

5.De beoordeling

in conventie
geldigheid beding
5.1.
Wat partijen met name verdeeld houdt in deze procedure is de vraag of het beding zoals opgenomen in artikel 2.2. van de overeenkomst van opdracht in deze situatie van toepassing is, of dat dit in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is.
5.2.
In artikel 6:248 lid 2 BW is bepaald dat een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
5.3.
Vooropgesteld dient te worden dat zowel [eiseres 1] als [eiseres 2] dient te worden aangemerkt als een professionele partij. Het gegeven dat [eiseres 1] een grotere vennootschap met meer geldstromen betreft dan de eenmanszaak van [eiseres 2] maakt niet dat [eiseres 2] een afhankelijke positie bekleedt. Het stond [eiseres 2] vrij om zelf de voorwaarden te bepalen onder welke hij zijn werkzaamheden wilde verrichten. Daarom heeft in beginsel te gelden hetgeen partijen, door middel van aanbod en aanvaarding, zijn overeengekomen. De overeenkomst van opdracht, met inbegrip van artikel 2.2. is dan ook leidend, te meer nu het blijkens de goedgekeurde modelovereenkomst van de Belastingdienst gangbaar is dat het debiteurenrisico bij de zzp’er wordt neergelegd, onder meer ter voorkoming van indicaties van schijnzelfstandigheid.
informatieplicht [eiseres 1]
5.4.
Het feit dat het debiteurenrisico door artikel 2.2. bij [eiseres 2] is neergelegd legt in alle redelijkheid wel de plicht bij [eiseres 1] neer om [eiseres 2] van de benodigde informatie te voorzien om op een verantwoorde manier dit risico te beheersen. Het lag dan ook op de weg van [eiseres 1] om [eiseres 2] in een vroeg stadium op de hoogte te brengen van de betalingsproblemen van [naam bedrijf] , aangezien de zakelijke beslissingen van [eiseres 2] logischerwijs primair gestoeld zijn op de informatie die [eiseres 1] hem verstrekt.
startmoment betalingsproblemen
5.5.
[eiseres 2] heeft gesteld dat de betalingsproblemen zich blijkbaar reeds vanaf het begin van zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] hebben voorgedaan, aangezien de factuur van [eiseres 2] eerste werkweek wordt teruggevorderd in deze procedure. Ter comparitie van partijen heeft [eiseres 1] dit gemotiveerd betwist, door erop te wijzen dat de uren over week 45 van 2017 pas later gefactureerd zijn aan [naam bedrijf] , namelijk in januari 2018, hetgeen wordt ondersteund door de facturen die van de zijde van [eiseres 1] zijn overgelegd. Deze verlate facturatie is daarop door [eiseres 2] niet betwist. [eiseres 2] heeft slechts de door [eiseres 1] gestelde oorzaak, namelijk dat [eiseres 2] zijn urenbriefje te laat aanleverde, betwist. Wat de reden van de verlate facturatie ook zij, de kantonrechter zal uitgaan van de juistheid van de stelling van [eiseres 1] dat de betalingsproblemen zich eerst hebben voorgedaan bij de factuur over week 48 van 2017.
uiterste moment informatieplicht
5.6.
Uit de door [eiseres 1] overgelegde factuur (productie 18) blijkt dat de uren over week 48 aan [naam bedrijf] zijn gefactureerd op 8 december 2017. De vraag is op welk moment [eiseres 1] [eiseres 2] op de hoogte had moeten brengen van het feit dat betaling van deze factuur en volgende facturen uitbleef. Met [eiseres 2] is de kantonrechter het eens dat [eiseres 1] dit, door haar mail van 21 februari 2018, derhalve na uitblijvende betaling van ruim twee maanden, te laat heeft gedaan. Nu [eiseres 1] onbetwist heeft gesteld dat zij een betalingstermijn van 30 dagen hanteert, ondanks dat uit de overgelegde facturen een betalingstermijn van 7 dagen lijkt voort te vloeien, had het naar oordeel van de kantonrechter op de weg van [eiseres 1] gelegen om binnen een week na afloop van deze termijn, dus uiterlijk 12 januari 2018, [eiseres 2] te melden dat de facturen door [naam bedrijf] nog niet waren voldaan. Op deze manier had [eiseres 2] hier zijn eigen gevolgtrekkingen aan kunnen verbinden.
vordering week 45 tot en met 2
5.7.
Het grootste deel van de vorderingen van [eiseres 1] ziet op uitbetaalde bedragen voor 12 januari 2018, namelijk week 45 van 2017 tot en met week 2 van 2018. De hoogte van de teruggevorderde bedragen over deze weken is door [eiseres 2] niet betwist. De teruggevorderde bedragen over week 45 van 2017 tot en met week 2 van 2018 zullen dan ook worden toegewezen op grond van artikel 2.2. van de overeenkomst van opdracht. De kantonrechter ziet immers op basis van het voorgaande ten aanzien van deze vorderingen geen reden om conform artikel 6:248 lid 2 BW artikel 2.2. niet van toepassing te verklaren.
periode na melding
5.8.
Op 21 februari 2018 heeft [eiseres 1] melding gemaakt van de betalingsproblemen van [naam bedrijf] . Weliswaar blijkt uit het bericht niet wat de omvang van deze problemen is, zoals het feit dat reeds facturen vanaf week 48 onbetaald zijn gelaten, echter heeft [eiseres 1] van haar zijde een ondubbelzinnig advies gegeven: “
Wij benadrukken, dat alle werkzaamheden die u als ZZP-er verricht, voor eigen risico zijn. Jullie dienen dus zelf te bepalen of het doorwerken verstandig is. Wij achten echter van niet.” Dat [eiseres 2] heeft besloten om na dit bericht door te blijven werken bij [naam bedrijf] komt dan ook voor zijn eigen rekening en risico. Aan het verweer van [eiseres 2] dat medewerkers van [eiseres 1] hem ondanks dit bericht aanspoorden om door te blijven werken zal de kantonrechter voorbijgaan, aangezien dit door hem niet is onderbouwd.
vordering week 39 en 40
5.9.
Ten aanzien van de vorderingen van [eiseres 1] over week 39 en 40 van 2018 overweegt de kantonrechter als volgt. [eiseres 2] heeft deze vorderingen betwist door erop te wijzen dat hij in deze weken werkte bij de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ). [naam 3] heeft (buiten [naam bedrijf] om) rechtstreeks betalingen verricht aan [eiseres 1] , zodat de werkzaamheden aan zijn huis doorgang konden hebben. [eiseres 2] heeft een lijst met betalingen van [naam 3] overgelegd en gesteld dat de door [eiseres 1] gevorderde bedragen over deze periode zich daar niet tot verhouden. [eiseres 1] heeft bij conclusie van antwoord in reconventie gesteld dat zij slechts een deel betaald heeft gekregen en daarbij percentages genoemd, maar verwezen naar producties die haar stelling niet ondersteunen. Ter comparitie van partijen heeft zij gesteld dat [eiseres 2] in week 39 en 40 niet alleen bij [naam 3] werkte, maar ook op een ander project. [eiseres 1] heeft echter nagelaten haar vordering nader te onderbouwen door inzichtelijk te maken welke bedragen aan [eiseres 2] zijn betaald en welke betalingen zij zelf heeft ontvangen van [naam bedrijf] dan wel [naam 3] ten aanzien van deze weken. Als onvoldoende onderbouwd zal dit deel van de vordering daarom worden afgewezen.
toewijzing hoofdsom
5.10.
Nu alleen de gevorderde bedragen over week 45 van 2017 tot en met week 2 van 2018 zullen worden toegewezen zal aan hoofdsom een bedrag van € 7.006,- worden toegewezen.
rente
5.11.
De gevorderde rente ex artikel 6:119a BW over de toewijsbare hoofdsom zal als niet betwist en op de wet gegrond worden toegewezen. Nu [eiseres 1] in de dagvaarding geen concrete datum heeft gesteld waarop verzuim is ingetreden, wordt de rente toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
buitengerechtelijke incassokosten
5.12.
[eiseres 1] maakt aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten van € 789,55. Ingevolge artikel 6:96 lid 2 sub c BW komen redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding in aanmerking. De door [eiseres 1] gevorderde vergoeding is berekend conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en zal daarom in beginsel worden toegewezen. Nu een deel van de gevorderde hoofdsom zal worden toegewezen, zullen de buitengerechtelijke incassokosten worden gematigd tot
€ 725,30. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar, nu niet is gesteld of gebleken dat de kosten voor dagvaarding dan wel voor de ingebrekestelling door [eiseres 1] zijn betaald aan de gemachtigde.
proceskosten
5.13.
Als in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres 2] worden veroordeeld in de kosten van de procedure die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres 1] worden begroot op € 486,- aan griffierecht, € 89,75 aan dagvaardingskosten en € 600,- aan salaris voor de gemachtigde. Inzake de gevorderde rente over de proceskosten zal worden beslist zoals onder de beslissing vermeld.
vordering in reconventie
hoofdsom
5.13.
[eiseres 3] maakt aanspraak op € 11.735,20 aan factuurbedragen die niet door [gedaagde] zijn voldaan. Zij vordert deze bedragen op grond van haar stelling in conventie dat [gedaagde] haar onvoldoende geïnformeerd heeft over de betalingsproblemen en derhalve geen beroep kan doen op artikel 2.2 van de overeenkomst van opdracht. Ten aanzien van deze vordering overweegt de kantonrechter het volgende.
5.14.
Zoals overwogen in r.o. 5.6. had [gedaagde] [eiseres 3] naar het oordeel van de kantonrechter uiterlijk 12 januari 2018 (week 2) op de hoogte moeten stellen van de betalingsproblemen van [eiseres 3] . Zij heeft dit echter pas op 21 februari 2018 (week 8) gedaan. Dat [eiseres 3] in de periode week 3 tot en met week 8 van 2018 heeft doorgewerkt en derhalve aanspraak maakt op inkomsten komt dan ook voor rekening van [gedaagde] . Met [eiseres 3] is de kantonrechter het derhalve eens dat artikel 2.2. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van toepassing is in deze omstandigheden. Zoals overwogen in r.o. 5.8. komt de periode na 21 februari 2018 op basis van de gedane mededeling voor rekening van [eiseres 3] .
5.15.
[eiseres 3] heeft in dit kader, met verwijzing naar het door hem opgestelde betalingsoverzicht dat als productie 1 bij conclusie van antwoord is gevoegd, gesteld dat facturen over week 4 tot en met week 8 van 2018 niet zijn voldaan door [gedaagde] . Dit wordt ondersteund door het rekeningcourantoverzicht dat [eiseres 3] bij zijn aanvullende schriftelijke reactie heeft overgelegd. Door [gedaagde] is bij conclusie van repliek en ter zitting niet betwist dat zij de facturen van [eiseres 3] over deze periode onbetaald heeft gelaten. De kantonrechter zal de reconventionele vordering daarom toewijzen over week 4 tot en met week 8 van 2018, namelijk een bedrag van € 6.200,-. Voor toewijzing van de overige gevorderde bedragen is conform r.o. 5.8. geen grond.
rente
5.16.
De gevorderde rente zal als niet betwist en op de wet gegrond worden toegewezen. Nu [eiseres 3] in de dagvaarding geen concrete datum heeft gesteld waarop verzuim is ingetreden, wordt de rente toegewezen vanaf de dag van de conclusie van antwoord.
proceskosten
5.17.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres 3] worden begroot op nihil, nu [eiseres 3] de procesvoering in eigen hand gehouden heeft. Voor zover [eiseres 3] bij zijn aanvullende schriftelijke reactie zijn eis heeft willen vermeerderen met de werkelijk gemaakte proceskosten bestaat hiervoor geen grond.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
veroordeelt [eiseres 2] om aan [eiseres 1] tegen kwijting te betalen € 7.731,30,- aan hoofdsom en buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW over € 7.006,- vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, ;
veroordeelt [eiseres 2] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres 1] vastgesteld op € 575,75 aan verschotten en € 600,- aan salaris voor de gemachtigde. Ook is [eiseres 2] de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over deze bedragen verschuldigd vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde;
in reconventie
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres 3] tegen kwijting te betalen € 6.200,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres 3] vastgesteld op nihil;
wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
33394