ECLI:NL:RBROT:2019:868

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
10/549605 HA ZA 18-442
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van doorzichtige ramen nabij erfgrens en verjaring van erfdienstbaarheid van uitzicht

In deze zaak vorderden eisers, wonende te Berkel en Rodenrijs, de verwijdering van doorzichtige ramen in de achtergevel van het aangrenzende perceel van gedaagde, eveneens woonachtig in Berkel en Rodenrijs. De eisers stelden dat deze ramen in strijd zijn met artikel 5:50 lid 1 BW, dat het niet geoorloofd maakt om binnen twee meter van de erfgrens vensters te hebben die uitzicht geven, tenzij toestemming is verleend door de eigenaar van het naburige erf. Gedaagde voerde aan dat er een recht van erfdienstbaarheid van uitzicht was ontstaan door verjaring, en dat de ramen al lange tijd aanwezig waren.

De rechtbank oordeelde dat de ramen op de begane grond sinds 1981 aanwezig waren en dat de vordering van eisers tot verwijdering van deze ramen was verjaard. De rechtbank concludeerde dat gedaagde een recht van erfdienstbaarheid van uitzicht had verkregen op basis van de verjaringstermijn van 20 jaar. Voor het raam op de eerste verdieping, dat sinds 1993 aanwezig was, gold hetzelfde. De rechtbank wees de vorderingen van eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de artikelen 5:50, 3:306, 3:314 en 3:105 BW in het kader van erfdienstbaarheden en verjaring.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
Zaak-/rolnummer: 10 / 549605 / HA ZA 18-442
Vonnis van 6 februari 2019
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2. [eiser 2] ,
beiden wonende te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
eisers,
advocaat: mr. D.E. Kocer te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
gedaagde,
advocaat: mr. M.P.V. den Engelsman te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser 1] c.s. ” en “ [gedaagde] ”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de rechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 13 april 2018, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de brief van 18 juli 2018 van de griffier, waarbij partijen is bericht dat een comparitie van partijen is bepaald op 28 augustus 2018;
  • de voorafgaande aan de comparitie van partijen aan de zijde van [gedaagde] overgelegde brief van 13 augustus 2018, met productie 9;
  • de ter comparitie van partijen aan de zijde van [eiser 1] c.s. overgelegde spreekaantekeningen;
  • het proces-verbaal van de op 28 augustus 2018 gehouden comparitie van partijen;
  • de op de rolzitting van 7 november 2018 door partijen genomen aktes “niet geregeld verzoek”.
1.2
Ter comparitie van partijen heeft de rechter met (de advocaten van) partijen afgesproken dat zij uiterlijk op 24 oktober 2018 schriftelijk aan de rechter dienden te laten weten of partijen alsnog een minnelijke regeling hebben bereikt. De rechter heeft op 7 november 2018 de voormelde aktes ontvangen, waarin is meegedeeld dat partijen geen minnelijke regeling hebben bereikt. Daarom heeft de rechter vervolgens vonnis bepaald.
1.3
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
[eiser 1] c.s. zijn op 11 december 2015 eigenaar geworden van het perceel met de daarop toen nog in aanbouw zijnde woning gelegen aan de [adres 1] te Berkel en Rodenrijs (hierna: [adres 1] ). De projectontwikkelaar was AM/BAM.
[eiser 1] c.s. zijn sinds eind mei 2016 met hun kinderen woonachtig aan de [adres 1] .
2.2
[gedaagde] is met haar echtgenoot de heer [naam] en kinderen woonachtig in het aan de [adres 1] aangrenzende perceel en het daarop aanwezige pand gelegen aan de [adres 2] te Berkel en Rodenrijs (hierna ook: [adres 2] ).
2.3
[gedaagde] heeft de [adres 2] in 2004 gekocht van een vennootschap onder firma met een drietal vennoten (hierna gezamenlijk: Biondina). Biondina had de [adres 2] in 1992 in eigendom gekregen.
2.4
In de achtergevel van de [adres 2] zijn op de begane grond een achttal (doorzichtige) ramen aanwezig op 45 centimeter afstand van de erfgrens met de [adres 1] . Daarnaast is in die achtergevel op de eerste verdieping één (doorzichtig) raam aanwezig op diezelfde afstand van de erfgrens.
2.5
Op 9 februari 1981 is een hinderwetvergunning aangevraagd met betrekking tot de [adres 2] , toen nog aangeduid als [adres 3] . Bij die aanvraag behoorde een blauwdruk (tekening). Die vergunning is op basis van die tekening ook afgegeven.
2.6
Biondina heeft in 1992 een hinderwetvergunning aangevraagd met betrekking tot een verbouwing van de eerste verdieping van de [adres 2] . Die vergunning is ook afgegeven.

3.De vordering

3.1
[eiser 1] c.s. hebben bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
a. [gedaagde] te gebieden om binnen drie maanden na dit vonnis de ramen op de begane grond en/of op de eerste verdieping in de achtergevel van de [adres 2] te verwijderen en dicht te metselen, althans permanent te blinderen, althans ondoorzichtig te maken door in de lichtopeningen glas gelaagd met tenminste 3 millimeter matte folie aan zowel de binnen- als buitenzijde van het glas te plaatsen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 2.000,00 per dag dat [gedaagde] met de naleving van het vonnis in gebreke blijft, althans een in goede justitie te bepalen gebod op te leggen;
b. [gedaagde] en haar rechtsopvolgers te verbieden (een) muuropening(en), balkon(s) of soortgelijk(e) werk(en) te plaatsen binnen twee meter van de erfgrens van de [adres 1] , althans te verbieden tot het doorzichtig maken van (een) muuropening(en), balkons(s) of soortgelijke werk(en) binnen twee meter van de erfgrens van de [adres 1] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 per geplaatste of doorzichtig gemaakte muuropening, balkon of soortgelijk werk, te vermeerderen met € 1.000,00 per dag dat voornoemde situatie voortduurt;
subsidiair:
voor zover [gedaagde] na dit vonnis zou overgaan tot het doorzichtig maken van de ramen op de begane grond en/of op de eerste verdieping in de achtergevel van de [adres 2] , [gedaagde] te veroordelen tot het voldoen van een schadevergoeding in natura aan [eiser 1] c.s. door voornoemde ramen permanent te blinderen, althans ondoorzichtig te maken door in de lichtopeningen glas gelaagd met tenminste 3 millimeter matte folie aan zowel de binnen- als buitenzijde van het glas te plaatsen, en bij haar eventuele rechtsopvolgers te bedingen dat de ramen niet doorzichtig mogen worden gemaakt, al het voorgaande op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,00 per dag dat [gedaagde] met de naleving van het vonnis in gebreke blijft, althans een in goede justitie te bepalen gebod op te leggen;
meer subsidiair:
[gedaagde] en haar rechtsopvolgers te gebieden om te gedogen dat [eiser 1] c.s. privacy maatregelen treffen door het plaatsen van een erfafscheiding van vijf meter hoog die het gehele zicht vanuit de lichtopeningen in de achtergevel van de [adres 2] op de [adres 1] ontneemt, en dat [gedaagde] en haar rechtsopvolgers zich zullen onthouden van het maken van bezwaren daartegen in de ruimste zin des woords, waaronder het onthouden van het maken van bezwaar tegen eventuele aan te vragen vergunningen, al het voorgaande op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,00 per dag, althans een in goede justitie te bepalen gebod op te leggen;
alles met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2
Aan hun vorderingen hebben [eiser 1] c.s. - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1
De ramen die zich in de achtergevel van de [adres 2] bevinden zijn in strijd met artikel 5:50 lid 1 BW en dienen daarom te worden verwijderd, althans ondoorzichtig te worden gemaakt. Ondanks sommatie is [gedaagde] daartoe niet overgegaan. Er is geen recht van erfdienstbaarheid van uitzicht ontstaan door (verkrijgende) verjaring met betrekking tot die ramen. Het klopt niet dat de doorzichtige ramen op de begane grond in de achtergevel al sinds 1980 aanwezig zijn en dat het doorzichtige raam op de eerste verdieping al sinds 1993 aanwezig is. Ook in het kader van een belangenafweging is verwijdering van de ramen aangewezen.
3.2.2
De verjaringstermijnen zijn bovendien niet voltooid gelet op de volgende omstandigheden:
a. er bestond in ieder geval in de periode van 1971 tot 2003 geen uitzicht op de [adres 1] vanwege de kas die voor de achtergevel van de [adres 2] aanwezig was en het gehele uitzicht ontnam;
b. de wijze van gebruik en het bezit van de [adres 2] is vanaf 2005 gewijzigd en geïntensiveerd, waardoor thans in vergaande mate inbreuk wordt gemaakt op de privacy van [eiser 1] c.s. , hetgeen artikel 5:50 lid 1 BW juist beoogt te beschermen;
c. de verdiepingsvloer van de [adres 2] is opgehoogd en de dakconstructie is gewijzigd tussen 2005 en 2010.
3.2.3
Toen [eiser 1] c.s. de in aanbouw zijnde woning aan de [adres 1]
kochten, bevond zich een groot zeil tegen de achtergevel van de [adres 2] . Daardoor konden [eiser 1] c.s. niet zien wat er zich achter dat zeil bevond en dat dit, naar later bleek, een raam is op de eerste verdieping. Het is [eiser 1] c.s. pas in juli 2016 gebleken dat er een raam aanwezig is op de eerste verdieping.

4.Het verweer

4.1
[gedaagde] heeft de vorderingen betwist en heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eiser 1] c.s. in hun vorderingen dan wel deze af te wijzen, met veroordeling van [eiser 1] c.s. in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. [gedaagde] heeft daartoe het volgende - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - aangevoerd.
4.2
De rechtsvordering van [eiser 1] c.s. tot het opheffen van de in beginsel met artikel 5:50 lid 1 en artikel 5:51 BW strijdige toestand met betrekking tot de ramen die zich in de achtergevel van de [adres 2] bevinden is verjaard. Er is een recht van erfdienstbaarheid van uitzicht ontstaan voor wat betreft die ramen, als gevolg van een voltooide verjaring op grond van artikel 3:306 juncto artikel 3:314 lid 1 en, naar de rechter begrijpt, artikel 3:105 lid 1 BW. [eiser 1] c.s. moeten die ramen daarom dulden. De doorzichtige ramen op de begane grond in de achtergevel zijn in ieder geval al sinds 1980 aanwezig en het doorzichtige raam op de eerste verdieping is al sinds 1993. Die ramen zijn ook reeds meer dan 20 jaar onafgebroken gebruikt alsof sprake is van een recht van erfdienstbaarheid van uitzicht op de [adres 1] . De meer subsidiaire vordering is in strijd met artikel 5:50 lid 4 BW en dient daarom eveneens te worden afgewezen.
4.2.1
De ramen op de begane grond veroorzaken geen privacy inbreuk jegens [eiser 1] c.s. , terwijl ook vanuit het raam op de eerste verdieping niet direct in de woning van [eiser 1] c.s. kan worden gekeken. [eiser 1] c.s. hebben pas in januari 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanwezigheid van de ramen op de begane grond. Die ramen hebben [eiser 1] c.s. wel degelijk gezien toen zij de [adres 1] kochten. Die ramen zijn nooit afgedekt geweest. [gedaagde] heeft de aanwezigheid van het raam op de eerste verdieping bovendien nog expliciet aan AM/BAM meegedeeld. Op [eiser 1] c.s. rustte in dat verband ook een onderzoeksplicht. [eiser 1] c.s. dienen AM/BAM aan te spreken en niet [gedaagde] .

5.De beoordeling

5.1
Tussen partijen is (primair) in geschil of de doorzichtige ramen die zich op de begane grond en op de eerste verdieping in de achtergevel van de [adres 2] bevinden (als zodanig) gehandhaafd mogen blijven. De rechter oordeelt daarover als volgt.
5.2
In artikel 5:50 lid 1 BW is bepaald dat het niet geoorloofd is om binnen twee meter van de grenslijn van het naburige erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken, te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat zowel de ramen op de begane grond als het raam op de eerste verdieping in de achtergevel van de [adres 2] zich op 45 centimeter afstand van de erfgrens met de [adres 1] bevinden en ook is niet in geschil dat [eiser 1] c.s. daarvoor geen toestemming hebben gegeven. Evenmin is gesteld of gebleken dat zich een van de in lid 2 van voornoemd artikel genoemde uitzonderingen voordoet. Het voorgaande betekent dat [gedaagde] in beginsel in strijd handelt met artikel 5:50 lid 1 BW en dat de ramen niet, althans niet op de huidige doorzichtige wijze, zijn toegestaan.
5.3
[gedaagde] heeft echter een beroep gedaan op verjaring van de vordering van [eiser 1] c.s. tot wegneming van de doorzichtige ramen, zoals bedoeld in artikel 3:306 juncto artikel 3:314 BW. [gedaagde] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 3:105 BW een recht van erfdienstbaarheid van uitzicht met betrekking tot voormelde ramen is ontstaan. Ingevolge artikel 3:306 BW verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaar. In artikel 3:314 lid 1 BW is bepaald dat de termijn van verjaring van een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden. Tot slot is in artikel 3:105 lid 1 BW de regel neergelegd dat de bezitter van een goed op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook als was zijn bezit niet te goeder trouw. Voor zover oud recht (geldend voor de invoeringsdatum van het NBW per 1 januari 1992) en overgangsrecht van toepassing is, wordt daarop hieronder nog ingegaan.
5.4
Tegen voormelde achtergrond wordt voor wat betreft de doorzichtige ramen op de begane grond in de achtergevel van de [adres 2] als volgt geoordeeld.
Ter onderbouwing van haar stelling dat die ramen zich daar in ieder geval al sinds 1980 bevinden, heeft [gedaagde] ter comparitie van partijen een originele blauwdruk (schaal 1:100) getoond. Die blauwdruk had [gedaagde] eerder al bij wijze van afschrift (als productie 2) bij conclusie van antwoord overgelegd, maar die tekening is onleesbaar. Tussen partijen is niet in geschil dat die blauwdruk betrekking heeft op een aanvraag van een hinderwetvergunning van 9 februari 1981 voor de [adres 2] , toen nog aangeduid als [adres 3] , en dat die vergunning op basis van die tekening ook daadwerkelijk is afgegeven.
Partijen zijn het er bovendien over eens dat op deze kaart diverse ramen zijn getekend op de begane grond van de achtergevel van de [adres 2] . De rechter heeft dat ter zitting ook zelf waargenomen. Dit betekent dat die ramen op 9 februari 1981 al aanwezig waren.
De rechter gaat voorbij aan het verweer van [eiser 1] c.s. dat op de tekening niet te zien zou zijn of die ramen al dan niet doorzichtig zijn. Nog afgezien van de uitdrukkelijke stelling van [gedaagde] dat die ramen altijd doorzichtig zijn geweest, wordt overwogen dat het ook gebruikelijk is dat ramen doorzichtig zijn. Ondoorzichtige ramen zijn een uitzondering, nu deze een veel geringere gebruikswaarde hebben. [eiser 1] c.s. hebben ook geen enkele omstandigheid genoemd waarom de ramen waarover het hier gaat indertijd wel ondoorzichtig waren. Niet aannemelijk is dat aanvankelijk ondoorzichtige ramen aanwezig waren en dat die pas in een later stadium zijn vervangen door de huidige doorzichtige ramen. De rechter gaat er dan ook in rechte vanuit dat de ramen op de begane grond in de achtergevel vanaf 9 februari 1981 doorzichtig aanwezig zijn. [eiser 1] c.s. hebben ter zitting nog wel aangevoerd dat het erop lijkt dat die ramen zoals getekend op de blauwdruk van geringere omvang waren dan de ramen die zich op dit moment op de begane grond bevinden, maar nu [eiser 1] c.s. aan dat verweer geen enkel (rechts)gevolg hebben verbonden, kan dat verweer reeds daarom niet tot enig resultaat leiden.
5.4.1
Het verweer van [eiser 1] c.s. dat er in ieder geval in de periode van 1971 tot 2003 vanuit de ramen in de achtergevel van de [adres 2] geen uitzicht was op het perceel [adres 1] vanwege de kas die zich aldaar bevond, kan niet slagen. Volgens woordenboek Van Dale is een kas een “glazen gebouw(tje) voor het trekken en kweken van planten, bloemen en vruchten”. Dit betekent dus dat een kas doorzichtig is. [gedaagde] heeft ook uitdrukkelijk aangevoerd dat de voormalige kas een doorzichtig bouwwerk betrof, hetgeen door [eiser 1] c.s. niet is betwist. Daarbij komt nog dat [eiser 1] c.s. ter zitting hebben aangevoerd dat die kas zich op een relatief flinke afstand van de [adres 2] bevond, terwijl bovendien gesteld noch gebleken is dat die kas het gehele perceel van de [adres 1] besloeg. Gelet op het voorgaande gaat de rechter ervan uit dat het mogelijk was om vanuit de [adres 2] door en ook langs de kas heen te kijken. Dit betekent dat steeds uitzicht is geweest vanuit de ramen in de achtergevel van de [adres 2] op de [adres 1] .
5.4.2
[eiser 1] c.s. hebben ter zitting zelf gesteld (pagina 4 van de spreekaantekeningen) dat de [adres 2] (ook) in het verleden een werkplaats met (aangebouwde) dienstwoning was. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de [adres 2] ook door [gedaagde] wordt gebruikt als zowel woonruimte als bedrijfsruimte (klusbedrijf). Welke bestemming de [adres 2] volgens het bestemmingsplan in het verleden exact had en of het pand nu in hoofdzaak in gebruik is als woning kan dan ook verder in het midden blijven. Het voorgaande betekent dat het gebruik van de [adres 2] steeds hetzelfde is gebleven, een combinatie van bedrijfs- en woonruimte, zodat van een gewijzigd en toegenomen gebruik geen sprake is.
5.4.3
Het voorgaande leidt ertoe dat geen sprake is van omstandigheden die invloed hebben gehad op de hiervoor bedoelde verjaringstermijn van 20 jaar, zodat die termijn voor wat betreft de ramen op de begane grond in de achtergevel van de [adres 2] , met inachtneming van artikel 3:314 lid 1 BW, vanaf 10 februari 1981 is aangevangen en vervolgens onafgebroken is voortgezet. Artikel 2004 oud BW kende voor een situatie als de onderhavige weliswaar nog een verjaringstermijn van 30 jaar, maar gelet op het bepaalde in artikel 73 van de Overgangswet NBW leidt dat er hier niet toe dat niet vanaf 10 februari 1981 de (nieuwe) verjaringstermijn van 20 jaar is gaan gelden. Dit leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser 1] c.s. tot verwijdering van de ramen op de begane grond in de achtergevel van de [adres 2] met ingang van 10 februari 2001 is verjaard. Dit heeft tevens tot gevolg dat [gedaagde] op grond van artikel 3:105 lid 1 BW voor wat betreft die ramen een recht van erfdienstbaarheid van uitzicht heeft verkregen.
5.5
Voor wat betreft het raam op de eerste verdieping in de achtergevel van de [adres 2] wordt als volgt geoordeeld.
Ter onderbouwing van haar stelling dat dat raam reeds sinds 1993 aanwezig is en dat dat raam toen is geplaatst door Biondina, heeft [gedaagde] een beroep gedaan op de door [eiser 1] c.s. overgelegde, aan [gedaagde] gerichte, e-mail van 8 februari 2017 van Biondina. Daarin wordt die stelling inderdaad bevestigd, nu daarin is vermeld dat het bewuste raam door Biondina is geplaatst zodra zij de [adres 2] kocht. Niet in geschil tussen partijen is dat die aankoop in 1992 was. Bovendien wordt in die e-mail aangegeven dat de plaatsing van dat raam onderdeel uitmaakte van een verbouwing van de eerste verdieping. Dit wordt ondersteund door de door [gedaagde] (als productie 2 bij conclusie van antwoord) overgelegde plattegrond behorende bij een door Biondina aangevraagde hinderwetvergunning die in 1992 is afgegeven. [eiser 1] c.s. hebben ook niet betwist dat in 1992/1993 een verbouwing heeft plaatsgevonden aan de eerste verdieping. Ook is tussen partijen niet in geschil dat die plattegrond betrekking heeft op die eerste verdieping. [eiser 1] c.s. hebben weliswaar aangevoerd dat op de plattegrond alleen de plaatsing van de ramen op de eerste verdieping van de voorgevel van de [adres 2] is waar te nemen, maar dit neemt niet weg dat de in 1992 afgegeven vergunning met betrekking tot de verbouwing van de eerste verdieping wel degelijk steun biedt aan de stelling van [gedaagde] en de voormelde e-mail dat in het kader van die verbouwing ook het raam op diezelfde verdieping in de achtergevel is geplaatst. In het licht van dit alles had het op de weg van [eiser 1] c.s. gelegen om op dit punt voldoende gemotiveerd verweer te voeren. Het enkele door hen ingenomen standpunt dat die e-mail niet geloofwaardig zou zijn kan niet als zodanig worden aangemerkt. Dit leidt ertoe dat er in rechte van wordt uitgegaan dat het raam op de eerste verdieping in de achtergevel sinds in ieder geval 31 december 1993 aanwezig is.
5.5.1
Nu hiervoor reeds is overwogen dat de door [eiser 1] c.s. opgeworpen verweren voor wat betreft de aanwezigheid van de kas en het gebruik van de [adres 2] niet slagen, kunnen die punten in het kader van de beoordeling van de verjaringskwestie met betrekking tot het raam op de eerste verdieping verder onbesproken blijven. Het verweer van [eiser 1] c.s. dat de verdiepingsvloer van de [adres 2] is opgehoogd en dat de dakconstructie is gewijzigd tussen 2005 en 2010 kan evenmin slagen. [eiser 1] c.s. hebben niet gesteld welke invloed dat heeft gehad voor (het uitzicht vanuit) het raam op de eerste verdieping, terwijl [gedaagde] daartegen heeft aangevoerd dat die aanpassingen er juist toe hebben geleid dat de oppervlakte van dat raam kleiner is geworden. Nu dat vervolgens door [eiser 1] c.s. niet is betwist, gaat de rechter van de juistheid daarvan uit.
5.5.2
Het voorgaande leidt ertoe dat geen sprake is van omstandigheden die invloed hebben gehad op de hiervoor bedoelde verjaringstermijn van 20 jaar, zodat die termijn voor wat betreft het raam op de eerste verdieping in de achtergevel van de [adres 2] , met inachtneming van artikel 3:314 lid 1 BW, vanaf 1 januari 1994 is aangevangen en vervolgens onafgebroken is voortgezet. Dit leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser 1] c.s. tot verwijdering van dat raam met ingang van 1 januari 2014 is verjaard. Dit heeft tevens tot gevolg dat [gedaagde] op grond van artikel 3:105 lid 1 BW voor wat betreft dat raam een recht van erfdienstbaarheid van uitzicht heeft verkregen.
5.6
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de doorzichtige ramen die zich op de begane grond en op de eerste verdieping in de achtergevel van de [adres 2] bevinden gehandhaafd mogen blijven. Voor de door [eiser 1] c.s. gestelde belangenafweging biedt de wet geen steun. Dit betekent dat geen grondslag bestaat voor de primaire vorderingen tot verwijdering dan wel het ondoorzichtig maken van die ramen respectievelijk het verbod tot het doorzichtig maken van die ramen, zodat die vorderingen worden afgewezen. Ditzelfde geldt voor de subsidiaire vordering. Ingevolge artikel 5:50 lid 4 BW zijn [eiser 1] c.s. verplicht om, nu zij geen wegneming van de ramen meer kunnen vorderen, binnen een afstand van twee meter daarvan geen werken aan te brengen die [gedaagde] onredelijk zouden hinderen. Het plaatsen van een erfafscheiding met de door [eiser 1] c.s. voorgestane hoogte van vijf meter moet, mede gelet op artikel 5:37 juncto artikel 6:162 BW, als zodanig worden aangemerkt. Dit leidt ertoe dat ook de meer subsidiaire vordering niet toewijsbaar is.
5.7
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd, waaronder de kwestie met betrekking tot AM/BAM, het in de loop van 2014 aangebrachte zeil en of van [eiser 1] c.s. verwacht had mogen worden dat zij zich voorafgaand aan de aankoop van de [adres 1] een beter beeld hadden gevormd van de situatie met betrekking tot de [adres 2] en de zich daarin bevindende ramen, kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom geen (nadere) bespreking.
5.8
[eiser 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten. De door [gedaagde] gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:335) de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de rechter van oordeel is dat de nakosten zich ook vooraf laten begroten. De wettelijke rente over de proces- en nakosten zal eveneens worden toegewezen op de hierna te bepalen wijze.

6.De beslissing

De rechtbank:
wijst de vorderingen van [eiser 1] c.s. af;
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van
[gedaagde] vastgesteld op € 291,00 aan griffierecht en € 1.086,00 aan salaris voor de advocaat, en voorts, indien [eiser 1] c.s. niet binnen 14 dagen na de datum van het onderhavige vonnis (vrijwillig) aan dit vonnis hebben voldaan, genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW en tevens een bedrag van
€ 157,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 82,00 aan betekeningskosten onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 157,00 en (voorwaardelijk) over € 82,00 vanaf 14 dagen na de uitspraak van het vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2019.
2248