ECLI:NL:RBROT:2019:8568

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 november 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
ROT 19/808
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en terugvordering van onterecht ontvangen uitkeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een WAO-uitkering ontving, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiseres was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, maar haar uitkering over de periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 werd niet uitbetaald omdat zij op basis van haar inkomsten uit arbeid minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Verweerder had een bedrag van € 87.705,04 aan WAO-uitkering teruggevorderd. Eiseres heeft tegen het besluit van verweerder beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat verweerder onvoldoende had onderzocht in welke periode zij had gewerkt en welke inkomsten zij had genoten. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd dat eiseres in de gehele periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 werkzaamheden had verricht en dat de terugvordering van de uitkering niet gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/808

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2019 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

gemachtigde: mr. J.W. Dijke,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: D. Meijers.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2018 (primair besluit I) is eiseres voor de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, maar wordt haar uitkering in de periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 niet uitbetaald omdat zij op grond van inkomsten uit arbeid minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt beschouwd en is een bedrag van € 87.705,04 bruto aan over die periode betaalde WAO-uitkering van eiseres teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 26 juli 2018 (primair besluit II) heeft verweerder de op grond van de Toeslagenwet (Tw) aan eiseres toegekende toeslag over de periode van 1 juli 2011 tot en met 1 januari 2015 herzien.
Bij afzonderlijk besluit van 26 juli 2018 (primair besluit III) heeft verweerder het door eiseres in totaal terug te betalen bedrag aan uitkering op grond van de WAO en de Tw vastgesteld op € 97.110,34 bruto.
Bij besluit van 8 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 19 september 2019 een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres ontving vanaf 26 maart 1991 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en van 1 januari 2008 tot 1 januari 2015 een toeslag op deze uitkering.
2.1.
De Inspectie SZW heeft onder leiding van een officier van justitie strafrechtelijk onderzoek gedaan naar eiseres en anderen vanwege de verdenking van valsheid in geschrifte, oplichting, het nalaten tijdig gegevens te verstrekken en witwassen. Na toestemming van de officier van justitie heeft de Inspectie SZW de bevindingen uit het onderzoek met de Directie Handhaving van verweerder gedeeld en verweerder gemeld dat eiseres naast haar uitkering werkzaamheden zou hebben verricht in een onderneming genaamd [naam] en dat eiseres hieruit inkomsten zou hebben ontvangen.
Daarop heeft een inspecteur van deze Directie in 2018 nader onderzoek verricht.
2.2.
Uit de rapportage van de inspecteur van 25 juni 2018 volgt dat getuigen hebben verklaard dat de onderneming [naam] op papier eigendom is van de zoon van eiseres, maar dat de onderneming feitelijk door eiseres en haar ex-echtgenoot werd bestuurd, dat eiseres regelmatig werd gezien wanneer zij stukken van de administratie kwam brengen, dat eiseres deelnam aan gesprekken over de onderneming en veel van de onderneming wist en dat eiseres ook klanten heeft geholpen met onder andere het openen van een bankrekening. Uit opnames van de telecommunicatie van [naam], eiseres en haar zoon in de periode van 26 september 2016 tot en met 5 oktober 2016 is verder gebleken dat eiseres onder meer contacten onderhield met de Sociale verzekeringsbank, dat zij elke dinsdag aanwezig was bij [naam] te [plaats], dat zij op het kantoor van [naam] aanwezig was, dat zij daar opdrachten verstrekte aan medewerkers, dat zij telefonisch werd benaderd met vragen van klanten van [naam] en dat zij aanvragen om een persoonsgebonden budget verzorgde. Ook is gebleken dat eiseres in de periode van 22 september 2016 tot en met 27 september 2016 verschillende (werk gerelateerde) berichten heeft gewisseld met haar zoon. Verder is uit onderzoek naar de mobiele telefoon van eiseres gebleken dat zij over de telefoonnummers beschikte van werknemers en klanten van [naam] en over de telefoonnummers van verschillende zorginstanties en het administratiekantoor. De inspecteur heeft daarnaast in de rapportage vermeld te hebben vernomen dat aan eiseres en haar zoon over de periode van 2009 tot en met juni 2011 een bedrag van € 138.915,- en aan eiseres, haar ex-echtgenoot en haar zoon over de periode van juli 2011 tot en met 2016 een bedrag van € 975.506,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt toegerekend. De inspecteur heeft geconcludeerd dat eiseres in de periode van 1 januari 2009 tot 7 maart 2017 (de datum waarop eiseres is aangehouden) werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten.
2.3.
Verweerder heeft vervolgens de - in bezwaar gehandhaafde - primaire besluiten genomen. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat eiseres in de periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 inkomsten heeft ontvangen op basis van een uurloon van € 28,93 en dat eiseres, gelet op het (geïndexeerde) maatmaninkomen van 9,72 per uur minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
3. Eiseres stelt in beroep, kort weergegeven, dat uit verweerders onderzoek niet kan worden afgeleid dat zij werkzaamheden heeft verricht voor [naam] en daaruit inkomsten heeft ontvangen. De slechts samengevat weergegeven getuigenverklaringen bevatten daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Datzelfde geldt voor het onderzoek naar de telefoongegevens, terwijl deze bovendien slechts op korte periodes en dus niet op de gehele periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 betrekking hebben. Eiseres stelt verder dat een duidelijke berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontbreekt.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Op grond van artikel 44, eerste lid, van de WAO wordt, indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
Op grond van artikel 36a, eerste lid, van de WAO herziet verweerder, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een beschikking tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering en terzake van weigering van een zodanige uitkering, een dergelijke beschikking of trekt hij die in:
a. ter uitvoering van een beschikking als bedoeld in artikel 30;
b. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
c. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
d. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO, zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover van belang, wordt de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door verweerder teruggevorderd.
In artikel 11a, eerste lid, van de TW, is bepaald, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, dat verweerder een dergelijk besluit herziet of intrekt, indien:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door verweerder teruggevorderd.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraken van 23 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1520) en van 10 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2240), gaat het bij besluiten tot korting van inkomsten uit arbeid en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat verweerder in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat aan de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 44 en 57 van de WAO en 11a en 20 van de TW is voldaan. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiseres in de periode van belang inkomsten heeft genoten, dan ligt het op de weg van eiseres om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
6.1.
In de rapportage van verweerders inspecteur zijn enkel de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek van de Inspectie SZW samengevat. De onderliggende stukken uit dat strafrechtelijk onderzoek zijn niet bij de rapportage gevoegd en zijn in zoverre niet door de rechtbank te toetsen.
6.2.
De in de rapportage van de inspecteur gepresenteerde feiten maken, ondanks hetgeen in 6.1 is overwogen, weliswaar aannemelijk dat eiseres werkzaamheden voor [naam] heeft verricht, maar bieden onvoldoende aanknopingspunten voor verweerders conclusie dat die werkzaamheden in de gehele periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 hebben plaatsgevonden. Uit de getuigenverklaringen, voor zover beschikbaar, kan niet meer worden afgeleid dan dat één getuige eiseres in 2011 en 2012 regelmatig zou hebben gezien toen zij de administratie van [naam] kwam brengen en dat twee andere getuigen eiseres een enkele keer in 2015 en 2016 werkzaamheden zouden hebben zien verrichten. Een andere getuige wijst er op dat zij alleen met eiseres contact opnam als zij de zoon niet kon bereiken. Van andere feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat eiseres in de gehele periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 werkzaamheden heeft verricht, is onvoldoende gebleken. Het onderzoek naar de telefoongegevens van eiseres ziet slechts op de periodes van 26 september 2016 tot en met 5 oktober 2016 en van 22 september 2016 tot en met 27 september 2016.
6.3.
Verweerders conclusie dat eiseres gedurende de gehele periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten in de veronderstelde omvang heeft genoten, lijkt door verweerder voornamelijk gebaseerd te zijn op het wederrechtelijk verkregen voordeel dat aan eiseres, haar ex-echtgenoot en haar zoon over de periode van juli 2011 tot en met 2016 in het kader van een ontnemingsvordering zou zijn toegerekend. Dat is onvoldoende, nu de inspecteur in zijn rapportage heeft gemeld dat hij die omstandigheid van horen zeggen heeft en een nadere onderbouwing hiervoor ontbreekt.
In dit verband is niet zonder betekenis dat de meervoudige kamer van deze rechtbank eiseres bij vonnis van 8 november 2018 heeft veroordeeld wegens het van het “medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken” in de periode van 1 januari 2012 tot en met 28 september 2016, waarbij is uitgegaan van een bedrag van € 321.056,27. De periode en het bedrag wijken dus af van waar verweerder in deze zaak van uitgaat.
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan en onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres in de gehele periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 werkzaamheden heeft verricht en welke inkomsten zij heeft ontvangen. Vooralsnog kan slechts worden aangenomen dat eiseres werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft ontvangen, maar gelet op de onduidelijkheden over de periode van de werkzaamheden en de omvang van de verdiensten, waarvan een onderbouwde berekening ontbreekt, is een en ander onvoldoende om van eiseres tegenbewijs te verlangen, zoals volgt uit de in 5. genoemde rechtspraak. Het bestreden besluit kan daarom wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
7. Gezien de aard van de geconstateerde gebreken, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, mede omdat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiseres tegen het vonnis van 8 november 2018 hoger beroep heeft ingesteld en dat de procedure in het kader van de ontnemingsvordering nog niet is afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. C.L.G.F.H. Albers, leden, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 1 november 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.