ECLI:NL:RBROT:2019:8192

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 augustus 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
7778056
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en rechtsgeldigheid van opzegging door werknemer

In deze zaak gaat het om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen de verzoeker en de verweerster is opgezegd, en zo ja, door wie. De verzoeker, die sinds 2010 in dienst was bij de verweerster, heeft op 3 februari 2019 zijn ontslag ingediend. De verweerster heeft deze opzegging geaccepteerd en bevestigd dat het dienstverband zou eindigen op 31 maart 2019. Echter, de verzoeker heeft later aangegeven dat hij zijn ontslag introk en dat hij in dienst wilde blijven. De verweerster heeft de einddatum van het dienstverband vervolgens verschoven naar 30 april 2019, maar de verzoeker heeft deze wijziging niet ondertekend. De verzoeker stelt dat hij nooit zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en dat de verweerster de opzegging zonder toestemming van het UWV heeft gedaan, wat volgens hem onterecht is. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de opzegging door de verzoeker rechtsgeldig was en dat de arbeidsovereenkomst per 30 april 2019 is geëindigd. De verzoeker is veroordeeld tot betaling van een openstaande lening aan de verweerster, die hij niet had terugbetaald. De kantonrechter heeft de verzoeken van de verzoeker afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7778056 \ VZ VERZ 19-10717
uitspraak: 5 augustus 2019
beschikking ex artikel 7:681 Burgerlijk Wetboek van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker,
tevens verweerder met betrekking tot het connexe verzoek,
gemachtigde: mr. M.J. Aantjes, advocaat te Den Haag,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats verweerster] ,
verweerster,
tevens verzoekster met betrekking tot het connexe verzoek,
gemachtigde: mr. W.M. de Bruijn, advocaat te Amsterdam.
Partijen worden hierna [verzoeker] en [verweerster] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het verzoekschrift, ontvangen op 17 mei 2019, met producties;
  • het verweerschrift, tevens connexe vordering, met producties;
  • de voorafgaand aan de mondelinge behandeling door [verzoeker] overgelegde brieven van 9 en 10 juli 2019, ieder met aanvullende producties;
  • de voorafgaand aan de mondelinge behandeling namens [verweerster] overgelegde faxbrief van 11 juli 2019, met aanvullende producties;
  • de pleitaantekeningen aan de kant van [verzoeker] ;
  • de pleitnotitie aan de kant van [verweerster] .
1.2
De mondelinge behandeling is gehouden op 15 juli 2019. [verzoeker] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens [verweerster] is verschenen mevrouw [naam 1] (HR Manager), de heer [naam 2] (managing director Industry) en de heer [naam 3] (senior bedrijfsjurist), bijgestaan door de gemachtigde van [verweerster] . Van hetgeen ter zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3
Op verzoek van de gemachtigde van [verzoeker] is door de kantonrechter en de griffier van de mondelinge behandeling een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met deze beschikking aan partijen zal worden verstrekt.
1.4
De beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

In de onderhavige procedure zal - voor zover van belang - van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[verweerster] is een bedrijf dat zich richt op meerdere disciplines zoals infrastructuur, milieutechniek, projectontwikkeling, industrie- en utiliteitsbouw en industriële services zowel binnen als buiten Nederland.
2.2
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum verzoeker] , is op 1 oktober 2010 bij [verweerster] in dienst getreden. Hij was laatstelijk werkzaam in de functie van Global Manager Tubular and Innovation tegen een salaris van € 8.747,00 bruto per vier weken, exclusief emolumenten.
2.3
In december 2012 heeft [verzoeker] een lening afgesloten bij [verweerster] voor een bedrag van € 40.000,00. In de leningsovereenkomst die partijen daartoe hebben gesloten is - voor zover thans van belang - het volgende overeengekomen:
Artikel 7 Einde arbeidsovereenkomst
7.1
Komt er tijdens de looptijd van deze overeenkomst een einde aan het dienstverband van [verzoeker] met [verweerster] , dan wordt het restantbedrag verschuldigd op de dag van beëindiging van het dienstverband, verrekend met de eindafrekening in die zin dat het verschuldigde wordt verrekend met het bedrag dat [verzoeker] aan het einde van zijn dienstverband te ontvangen heeft van [verweerster] . Resteert na verrekening nog een bedrag, dan zal [verzoeker] aanvullende zekerheid verstrekken voor betaling van dat restantbedrag.”
2.4
Naast de arbeidsovereenkomst hebben partijen op 24 augustus 2015 een Innovatieovereenkomst gesloten (de “overeenkomst voor de ontwikkeling van een apparaat tbv het ontladen van catalyst in buizenreactoren”).
2.5
Op 29 januari 2019 heeft [verzoeker] aan zijn leidinggevende ( [naam 4] ) aangegeven dat hij zijn arbeidsovereenkomst overwoog op te zeggen.
2.6
Op 3 februari 2019 stuurt [verzoeker] zijn leidinggevende de volgende e-mail:
“Beste [naam 4] ,
Na je dinsdag 29 januari op de hoogte te hebben gebracht van mijn ontslag hebben we vrijdag 1 februari het volgende afgesproken;
  • Mijn formele ontslagbrief bij jou aanleveren, deze vindt je in de bijlage. Echter deze is in beperkte bewoording dus ik zal deze in deze e-mail iets verder toelichten.
  • Na ontvangst formele brief zet jij gesprekken in gang om tot afhandeling innovatie overeenkomst te komen.
  • Je wacht met communicatie over deze stap tot een, naar jou inziens, geschikt moment.
In aanvulling op de formele ontslagbrief wil ik de reden hier enigszins toelichten.
Mijn voornaamste reden tot deze beslissing is het gemis aan vertrouwen in de werkwijzen van, en het gebrek aan samenwerking met de huidige directie.
Ik ben van mening dat de gekozen richting en werkwijze op de middellange en lange termijn de ontwikkeling van de door mij geleide divisie zal schade.
In het afgelopen jaar, sinds het aantreden van de nieuwe directie, is het mij onvoldoende gelukt om deze ervan te overtuigen dat communicatie, duidelijke lijnen en verantwoordelijkheden, zowel met de klant als de organisatie, onmisbare aspecten zijn voor een internationaal opererende divisie, zoals de tubular divisie is.
Wel wil ik nogmaals duidelijk maken dat ik, ondanks dit besluit, zeker bereidt ben om te zorgen voor een ordentelijke overdracht van mijn taken aan mijn opvolger, of tijdelijke waarnemer.
Of zelfs tijdelijk te begeleiden indien dit noodzakelijk wordt geacht.
Ook vertrouw ik erop dat we tezamen tot een acceptabele afhandeling of voortzetting van onze innovatie overeenkomst kunnen komen, in lijn met voorafgaande.
Ook wil ik nogmaals benadrukken dat dit besluit op geen enkele manier te maken heeft met jouw persoonlijke functioneren en onze relatie, deze heb ik het afgelopen jaar als erg professioneel, constructief en prettig ervaren. (…)”
2.7
De formele ontslagbrief waarnaar [verzoeker] in zijn e-mail verwijst dateert eveneens van 3 februari 2019 en luidt als volgt:
“Geachte heer [naam 4] ,
Hierbij bevestig ik onze gesprekken van 29 januari en 1 februari jl. waarin ik u heb gemeld dat ik het bedrijf wil verlaten.
Rekening houdend met de overdracht van mijn taken, het bereiken van overeenstemming ivm innovatieovereenkomst, wettelijke opzegtermijn en nog openstaande vakantie dagen stel ik voor dat de definitieve datum voor het verlaten van het bedrijf in gezamenlijk overleg wordt vastgesteld.
Uiteraard stel ik mij beschikbaar voor alle mogelijk benodigde gesprekken omtrent mijn ontslag. (…)”
2.8
Op 4 februari 2019 vindt een gesprek plaats tussen [verzoeker] en de HR Manager (mevr. [naam 1] ). Tijdens dat gesprek ondertekent [verzoeker] de ontslagbrief van 3 februari 2019.
2.9
Op 15 februari 2019 bevestigt [verweerster] per e-mail en per brief de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verzoeker] :
“(…) Op 3 februari heb je je ontslag ingediend bij [naam 4] . Afgelopen woensdag hebben we gesproken over de reden en de verder afhandeling van het dienstverband.
Naar aanleiding van jouw brief van 3 februari jl, waarin je verzoekt om een beëindiging van het dienstverband, hebben wij afgesproken dat wij hiermee akkoord gaan en dat het dienstverband loopt tot en met 31 maart 2019. (…)”
2.1
Op 7 maart 2019 schrijft [verzoeker] de volgende e-mail aan de HR Manager:
“(…)
Het wordt verder en verder uitgesteld maar mijn datum uit dienst komt hard dichterbij. (…) Om te voorkomen dat we tijd te kort gaan komen om op een ordentelijke manier met elkaar in gesprek te gaan en de juiste stappen in het escalatiemodel van de overeenkomst te volgen stel ik voor mijn datum uit dienst met een of twee maanden uit te stellen. (…)”
2.11
Op 8 maart 2019 reageert de HR manager als volgt op de e-mail van [verzoeker] :
“(…) Wat je voorstelt in je onderstaande mail, kan je dit ook meenemen in het gesprek met [naam 2] en [naam 3] . Dit is volgende week dus we hebben nog voldoende tijd voor 31 maart a.s. (…)”
2.12
Op 20 maart 2019 stuurt [verzoeker] een e-mail aan de managing director Industry (de heer [naam 2] ):
“(…) Afgelopen vrijdag de 15de hebben wij elkaar gesproken ivm het einde van mijn dienstverband en de innovatieovereenkomst.
Omdat de tijd tot mijn uitdiensttreding hard dichterbij komt is het voorstel om die datum naar achter te schuiven op tafel gekomen.
Op deze wijze nemen we de tijd om tot een oplossing te komen want dat realistisch gezien niet lukken in 2 weken.
(…)
Ik wil je dan ook vragen of je mij vandaag duidelijkheid zou willen verschaffen.(…)”
2.13
Op 25 maart 2019 schrijft [verzoeker] de HR manager over uitstel van zijn uitdiensttreding:
“Je vertelde mij vorige week donderdag dat je mij vandaag de bevestiging zou sturen van het uitstel op mijn uitdiensttreding. (…)”
Vervolgens schrijft de HR manager nog diezelfde dag aan [verzoeker] :
“Bij deze de brief voor de aanpassing van de uitdienstdatum.
Ik heb ze in hard kopie op mijn kantoor liggen. Als je in de gelegenheid bent, kan je even langs komen om te tekenen.
Anders mag je ook een kopie van deze scan met jouw handtekening retour sturen.”
[verzoeker] reageert daarop als volgt:
“Geen probleem en bedankt”
2.14
De brief waarnaar de HR manager verwijst in haar e-mail dateert eveneens van 25 maart 2019 en luidt als volgt:
“Op 3 februari jl. had je ontslag ingediend bij [naam 4] . Op 15 februari jl. hebben wij de bevestiging gestuurd met de afspraak dat de einddatum van het dienstverband in onderling overleg is vastgesteld op 31 maart 2019.
Gezien we nog overleg hebben over de innovatieovereenkomst, is voorgesteld om de einddatum met één maand op te schuiven naar 30 april 2019.
Met ondertekening van deze brief komen we overeen dat de einddatum van het dienstverband met [verweerster] wordt aangepast naar 30 april 2019. (…)”
2.15
[verzoeker] heeft de brief van 25 maart 2019 niet voor akkoord getekend.
2.16
Naar aanleiding van de correspondentie die tussen partijen is gevoerd over de innovatieovereenkomst, stuurt [verzoeker] op 17 april 2019 een e-mail aan de managing director Industry (dhr. [naam 2] ). Daarin schrijft hij - voor zover hier van belang - het volgende:
“(…) Op 29 januari 2019 heb ik aangegeven te overwegen mijn arbeidsovereenkomst op te zeggen. Ik heb daarbij aangegeven dat ik dat alleen wil doen als de innovatieovereenkomst is afgehandeld. (…)
Echter, ik zie inmiddels in dat mijn voorgenomen opzegging niet tot een oplossing gaat leiden en trek mijn opzegging in. (…)”
2.17
Bij e-mail van 24 april 2019 heeft de senior bedrijfsjurist van [verweerster] (dhr. [naam 3] ) aan [verzoeker] geschreven dat de arbeidsovereenkomst zal eindigen op 30 april 2019. Op 1 mei 2019 is [verzoeker] niet meer toegelaten tot het werk.
2.18
[verweerster] is overgegaan tot het opstellen van de eindafrekening, waarbij zij de openstaande lening heeft verrekend. Bij brief van 15 mei 2019 heeft [verweerster] [verzoeker] verzocht het restant van de lening van € 7.417,36 aan haar te betalen. Op 28 juni 2019 heeft [verweerster] [verzoeker] een aanmaning verzonden. [verzoeker] heeft het bedrag niet aan [verweerster] betaald.
2.2
Op 16 mei 2019 heeft [verzoeker] aan [verweerster] laten weten dat hij bezwaar maakt tegen de eindafrekening omdat hij naar zijn mening nog in dienst is bij [verweerster] .

3.Het verzoek van [verzoeker] en de grondslag daarvan

3.1
[verzoeker] heeft verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het ontslag te vernietigen;
II. [verweerster] te verplichten [verzoeker] toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 per dag;
III. [verweerster] te veroordelen tot betaling van het salaris van [verzoeker] vanaf 1 mei 2019 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
IV. [verweerster] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
V. [verweerster] te veroordelen in de proceskosten.
3.2
Aan zijn verzoek heeft [verzoeker] naast de vaststaande feiten - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1
[verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd zonder de vereiste toestemming van het UWV, zodat [verzoeker] de kantonrechter verzoekt de opzegging te vernietigen.
3.2.2
[verzoeker] heeft de arbeidsovereenkomst niet opgezegd. Voor een rechtsgeldige opzegging is vereist een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer die erop is gericht de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van de genoemde datum te bewerkstelligen. In de brief van 3 februari 2019 heeft [verzoeker] geen datum genoemd. [verweerster] heeft bovendien nagelaten om deugdelijk onderzoek te doen of [verzoeker] de gevolgen van het opzeggen van de overeenkomst overziet. [verzoeker] heeft het voornemen om zijn arbeidsovereenkomst op te zeggen afhankelijk gesteld van het bereiken van overeenstemming tussen partijen over de innovatieovereenkomst. [verzoeker] heeft uiteindelijk aan [verweerster] laten weten niet meer weg te willen en zijn functie te willen blijven voortzetten.
3.2.3
[verweerster] heeft bij brief van 15 februari 2019 eenzijdig bevestigd dat de einddatum 31 maart 2019 zou zijn. Die datum is verstreken terwijl [verzoeker] is blijven werken, zodat er een nieuwe arbeidsovereenkomst is ontstaan. Die arbeidsovereenkomst is vervolgens door [verweerster] beëindigd per 30 april 2019. Het is niet zo dat de einddatum slechts is verschoven, want partijen hebben over de einddatum geen overeenstemming bereikt.

4.Het verweer

4.1
Het verweer van [verweerster] strekt tot afwijzing van het verzoek van [verzoeker] , met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten. Daartoe heeft [verweerster] - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - het volgende aangevoerd.
4.1.1
[verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst niet opgezegd. De arbeidsovereenkomst is door [verzoeker] opgezegd. [verweerster] heeft die opzegging geaccepteerd. In de opzeggingsbrief van 3 februari 2019 en de begeleidende e-mail van die datum heeft [verweerster] geen voorbehoud gelezen noch behoefde zij dat er in te lezen. Gelet op de veelvoud aan correspondentie die hierop is gevolgd had het op de weg van [verzoeker] gelegen daar tijdig op te wijzen indien hij dit zo had bedoeld. Hij heeft dat echter niet gedaan. Sterker, hij heeft meermaals verwezen naar de naderende einddatum, hij heeft zelf meermaals aangegeven de arbeidsovereenkomst te hebben opgezegd, hij heeft op geen enkel moment voorafgaand aan de initiële einddatum van 31 maart 2019 aangegeven dat [verweerster] de opzegging verkeerd zou hebben geïnterpreteerd en hij heeft op geen enkel moment een nadere invulling gegeven aan de, pas later opdoemende, door hem gestelde voorwaarde. Pas voor het eerst op 17 april 2019 wordt dit standpunt door [verzoeker] ingenomen derhalve ruim 2,5 maand ná de opzegging.
4.1.2
[verzoeker] heeft zelf voorgesteld de einddatum te verschuiven met één of twee maanden. [verweerster] heeft ingestemd met een verschuiving van de einddatum met één maand, [verzoeker] heeft niet laten weten dat de genoemde aanpassing van de einddatum naar 30 april 2019 niet correct zou zijn. De omstandigheid dat [verzoeker] de brief van 25 maart 2019 niet heeft ondertekend leidt niet tot de conclusie dat partijen niet hebben afgesproken dat de arbeidsovereenkomst op 30 april 2019 eindigt ten gevolge van de opzegging door [verzoeker] . Door het opschuiven van de einddatum is er geen nieuwe arbeidsovereenkomst ontstaan, dat was ook niet de intentie van partijen.

5.De connexe vordering van [verweerster] en het verweer van [verzoeker]

5.1
[verweerster] verzoekt [verzoeker] te veroordelen tot betaling van € 7.417,36 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
5.2
Aan haar verzoek legt [verweerster] naast het onder 2.3 genoemde vaststaande feit - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat [verzoeker] haar ter zake van de geldlening nog een bedrag van € 7.417,36 verschuldigd is. De arbeidsovereenkomst is geëindigd als gevolg waarvan het volledige openstaande bedrag conform artikel 7 van de leningsovereenkomst opeisbaar is. Nu het gaat om een lening verstrekt door de werkgever aan de werknemer waarbij specifiek tussen partijen is overeengekomen dat de lening eindigt bij het einde van de arbeidsovereenkomst en op dat moment volledig opeisbaar is, is deze lening sterk verbonden aan de arbeidsovereenkomst. Als zodanig kan deze lening thans worden ingevorderd bij deze procedure ex artikel 7:686a BW. Ondanks meerdere aanmaning heeft [verzoeker] de lening niet betaald. Vanaf 14 dagen na de aanmaning van 15 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening is [verzoeker] bovendien rente aan [verweerster] verschuldigd.
5.3
Het verweer van [verzoeker] strekt tot afwijzing van het verzoek van [verweerster] . Daartoe heeft hij - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - aangevoerd dat het restant van de lening niet verrekend had mogen worden en niet opeisbaar is omdat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd. Daarnaast wijst [verzoeker] erop dat hij heeft aangegeven in termijnen te willen betalen en dat hij daarmee zekerheid biedt in de zin van artikel 7 van de leningsovereenkomst.

6.De beoordeling

Het verzoek van [verzoeker]
6.1
De kern van het geschil betreft het antwoord op de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen is opgezegd, en zo ja door wie: door [verzoeker] of door [verweerster] .
6.2
[verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671a BW heeft opgezegd, nu toestemming van het UWV ontbreekt. [verweerster] heeft zich op het standpunt gesteld dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 30 april 2019 is terug te voeren op de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verzoeker] op 3 februari 2019. In dat kader heeft [verzoeker] aangevoerd dat hij de opzegging van de arbeidsovereenkomst afhankelijk heeft gesteld van het bereiken van overeenstemming over de innovatieovereenkomst.
Rechtsgeldige opzegging
6.3
Allereerst dient beoordeeld te worden of de brief van 3 februari 2019 van [verzoeker] , in samenhang bezien met zijn e-mail van diezelfde datum, een rechtsgeldige opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen inhoudt.
6.4
Tot uitgangspunt moet worden genomen dat uit de artikelen 3:33 en 3:35 BW volgt dat [verweerster] er in beginsel op mocht vertrouwen dat de verklaring van [verzoeker] overeenstemde met zijn wil. Of dat vertrouwen van [verweerster] gerechtvaardigd was, hangt af van alle omstandigheden van het geval, zoals de persoon van [verzoeker] , de gevolgen van de opzegging door [verzoeker] en de omstandigheden waaronder die opzegging is gedaan. In geval van een arbeidsrelatie, zoals hier aan de orde, kan volgens vaste rechtspraak het vertrouwen van een werkgever alleen dan gerechtvaardigd zijn als sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer
(onder meer HR 28 mei 1982,
NJ1983/2 (
Coolwijk/Kroes); HR 25 maart 1994,
NJ1994/390 (
Ritico/Stichting)). Deze strenge maatstaf dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem kan hebben (zoals het mogelijk verlies van ontslagbescherming en aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering). In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking.
6.5
Onder omstandigheden rust op de werkgever een onderzoeksplicht om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen en een verplichting om de werknemer over de gevolgen van de opzegging voor te lichten. De vraag in hoeverre op een werkgever een onderzoeksplicht rust ter zake van de werkelijke bedoeling van de mededelingen of gedragingen van de werknemer waaruit hij een ontslagneming heeft menen te mogen afleiden, kan slechts worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval.
6.6
Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de bewoordingen uit de opzeggingsbrief van 3 februari 2019 voldoende duidelijk en ondubbelzinnig gericht op het beëindigen van de arbeidsovereenkomst: [verzoeker] wil het bedrijf verlaten. [verzoeker] schrijft niet dat hij de opzegging doet onder voorbehoud van het bereiken van overeenstemming over de innovatieovereenkomst en dat wanneer of zo lang daarvan geen sprake is de opzegging niet in werking treedt. Ook in de e-mail van 3 februari 2019 waarin [verzoeker] de reden van zijn ontslag toelicht, is een dergelijk voorbehoud niet te lezen. Ten aanzien van de afwikkeling van de innovatieovereenkomst bevestigt [verzoeker] enkel dat zijn leidinggevende de gesprekken daartoe in gang zal zetten en dat hij erop vertrouwt dat partijen tot een acceptabele afhandeling of voortzetting van de innovatieovereenkomst kunnen komen. Aan het voorgaande doet niet af dat [verzoeker] in zijn e-mail van 17 april 2019 schrijft over een ‘voorgenomen opzegging’ of dat zijn gemachtigde in haar e-mail van 29 april 2019 schrijft over een ‘voorwaardelijk voornemen’, het voorbehoud dient duidelijk en ondubbelzinnig te volgen uit de opzeggingsbrief, althans de toelichting daarop; daarvan is geen sprake.
6.7
Voor zover [verzoeker] heeft bedoeld aan te voeren dat van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring geen sprake is omdat een einddatum ontbreekt in de opzeggingsbrief, wordt hij daarin niet gevolgd. Ter onderbouwing van die stelling heeft [verzoeker] verwezen naar een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (van 24 juli 2018 bekend als ECLI:NL:GHAMS:2018:2628) waarin de einddatum van groot belang is, aldus [verzoeker] . [verzoeker] miskent daarbij dat de feiten uit die zaak en de onderhavige zaak dusdanig van elkaar verschillen dat een vergelijking daarmee niet kan worden gemaakt. In bedoeld arrest was sprake van een ‘vooraf opgestelde opzeggingsbrief’, welke brief aldus niet was geschreven met het doel daardoor de beëindiging per een specifieke datum te bewerkstelligen. In het onderhavige geval is dat juist wel het geval. [verzoeker] heeft de opzeggingsbrief, en overigens ook de toelichting per e-mail, geschreven naar aanleiding van het gesprek dat partijen hebben gevoerd op 29 januari 2019. Overigens is het - anders dan de gemachtigde van [verzoeker] stelt - niet ongebruikelijk dat een werknemer geen specifieke einddatum noemt in de opzeggingsbrief. Immers, de einddatum wordt vaak in onderling overleg tussen werkgever en werknemer bepaald waarbij onder meer wordt gekeken naar het over te dragen werk en de tijd die daarmee gemoeid is.
6.8
Hoewel [verzoeker] heeft gesteld dat hij tijdens het gesprek van 29 januari 2019 heeft aangegeven dat hij de arbeidsovereenkomst wil opzeggen maar dat hij eerst overeenstemming wil bereiken over onder andere de innovatieovereenkomst, wordt -tegenover de betwisting van deze stelling door [verweerster] - aan bewijslevering op dit punt door [verzoeker] niet toegekomen. Weliswaar heeft [verzoeker] bij verzoekschrift aangeboden om met gebruik van alle middelen rechtens, in het bijzonder door het horen van getuigen, bewijs te leveren van zijn stellingen, dat aanbod heeft hij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling niet herhaald noch heeft hij een en ander geconcretiseerd. Gelet op het voorgaande is het bewijsaanbod naar het oordeel van de kantonrechter te algemeen en onvoldoende specifiek en ter zake dienend, zodat het wordt gepasseerd.
6.9
Gezien het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat geen sprake is van een opzegging van de arbeidsovereenkomst onder voorbehoud.
6.1
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of [verweerster] gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de verklaring van [verzoeker] dan wel in hoeverre zij had moeten onderzoeken of [verzoeker] daadwerkelijk de bedoeling had om ontslag te nemen. Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] in een hevige gemoedstoestand verkeerde of handelde onder invloed van een stoornis van zijn geestvermogens, zodat moet worden aangenomen dat hij de verklaring in alle rust heeft opgesteld. Dat geldt temeer nu gerekend vanaf het moment dat [verzoeker] kenbaar heeft gemaakt dat hij voornemens is de arbeidsovereenkomst te beëindigen een paar dagen zijn verstreken voor hij de opzegging schriftelijk per opzeggingsbrief en per e-mail bevestigde. Bovendien is er vervolgens nog een dag verstreken voor hij zijn handtekening onder de opzeggingsbrief heeft gezet en heeft over de beëindiging een gesprek met HR plaatsgevonden. Daarbij komt dat de mededeling ter zake van zijn ontslagname met de nodige onderbouwing - in de toelichtingse-mail - is gedaan. [verzoeker] moet, mede gezien zijn opleidingsniveau, in beginsel geacht worden over voldoende vaardigheden te beschikken om de draagwijdte van zijn verklaring te overzien. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerster] in de gegeven omstandigheden in gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen afgaan op de opzegging van [verzoeker] en haar onderzoeksplicht niet heeft geschonden.
6.11
De conclusie van het voorgaande is dat de brief van 3 februari 2019 van [verzoeker] , in samenhang bezien met zijn e-mail van diezelfde datum, een rechtsgeldige opzegging inhoudt van de arbeidsovereenkomst tussen partijen.
Ten aanzien van de einddatum
6.12
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 30 april 2019 is terug te voeren op de opzegging door [verzoeker] .
6.13
Vooropgesteld wordt dat opzegging van een arbeidsovereenkomst een eenzijdige, gerichte rechtshandeling is die krachtens de hoofdregel van artikel 3:37 lid 4 BW werking heeft doordat de opzegging degene bereikt tot wie de opzegging is gericht. Intrekking van een dergelijke opzegging kan ingevolge artikel 3:37 lid 5 BW alleen werking hebben, wanneer die intrekking de geadresseerde bereikt voor, of uiterlijk gelijktijdig met, de ingetrokken verklaring.
6.14
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat hij aan [verweerster] heeft laten weten niet meer weg te willen bij [verweerster] en zijn functie te willen blijven voortzetten. De kantonrechter begrijpt dat [verzoeker] daarmee bedoelt dat hij wilde dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou doorlopen alsof er geen ontslagname had plaatsgevonden. Hij heeft dat eerst op 17 april 2019 aan [verweerster] gecommuniceerd, terwijl [verweerster] de opzegging heeft ontvangen en in ieder geval op 15 februari 2019 heeft geaccepteerd. Gelet op het tijdsverloop na de acceptatie door [verweerster] kan van intrekking van de verklaring in de zin van artikel 3:37 lid 5 BW geen sprake zijn.
6.15
Niet gesteld of gebleken is dat [verweerster] ermee akkoord is gegaan dat [verzoeker] terug kwam op zijn opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Het gaat er derhalve om hoe het opschuiven van de laatste werkdag tot 30 april 2019 in plaats van
31 maart 2019 (juridisch) moet worden geduid.
6.16
Uit de e-mailcorrespondentie onder 2.10 tot en met 2.14 leidt de kantonrechter af dat de einddatum op verzoek van [verzoeker] , die heeft gevraagd om één of twee maanden uitstel om meer tijd te hebben voor het gesprek over de innovatieovereenkomst, is verzet. Naar het oordeel van de kantonrechter is de verschuiving van de einddatum van 31 maart 2019 naar 30 april 2019 vormgegeven als een verlengende opzegtermijn. Die verlenging kan, tegen de achtergrond van het verzoek van [verzoeker] , naar het oordeel van de kantonrechter niet worden geduid als een (nieuwe) arbeidsovereenkomst in vervolg op een andere arbeidsovereenkomst. [verzoeker] wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat een arbeidsovereenkomst is ontstaan vanaf 31 maart 2019 die vervolgens door [verweerster] is opgezegd.
6.17
Overigens wordt [verzoeker] niet gevolgd in zijn stelling dat de einddatum niet is verschoven omdat partijen daarover geen overeenstemming hebben bereikt. De enkele omstandigheid dat [verzoeker] de brief van 25 maart 2019 niet voor akkoord heeft getekend terwijl in die brief is geschreven dat partijen met ondertekening van de brief de einddatum aanpassen naar 30 april 2019, is daartoe onvoldoende. Dat geldt temeer nu [verzoeker] zelf is begonnen over uitstel van de einddatum van de arbeidsovereenkomst en hij niet heeft geprotesteerd tegen de brief en e-mail van 25 maart 2019 maar enkel heeft gereageerd met de opmerking ‘geen probleem en bedankt’.
6.18
Aldus is de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 30 april 2019 het gevolg van de opzegging van [verzoeker] van 3 februari 2019.
6.19
Aangezien van opzegging zonder toestemming van het UWV gelet op het voorgaande geen sprake is, moeten de verzoeken van [verzoeker] worden afgewezen.
De connexe vordering van [verweerster]
6.2
Met betrekking tot de vordering van [verweerster] tot terugbetaling van het restant van de aan [verzoeker] verstrekte lening wordt als volgt overwogen.
6.21
Aangezien hiervoor onder de beoordeling van het verzoek van [verzoeker] is overwogen dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd, treft het meest verstrekkende verweer van [verzoeker] geen doel. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 7 van de geldleningsovereenkomst is het restantbedrag van de lening opeisbaar en door [verzoeker] verschuldigd. [verweerster] heeft het restantbedrag van de lening terecht verrekend met de eindafrekening en het bedrag dat nu nog resteert moet door [verzoeker] worden terugbetaald. [verzoeker] heeft de juistheid van dat bedrag niet betwist, zodat wordt uitgegaan van een resterend bedrag van € 7.417,36.
6.22
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [verzoeker] met zijn aanbod om het bedrag in termijnen te willen betalen zekerheid verstrekt in de zin van artikel 7 van de leningsovereenkomst. Voor zover [verzoeker] heeft bedoeld een betalingsregeling te willen treffen, is de kantonrechter daartoe gelet op het bepaalde in artikel 6:29 BW niet bevoegd zonder instemming van [verweerster] . Die instemming ontbreekt, zodat [verzoeker] voor het (eventueel alsnog) treffen van een betalingsregeling met [verweerster] naar haar gemachtigde wordt verwezen.
6.23
De gevorderde rente is als onweersproken en overigens op de wet gegrond toewijsbaar.
Ten aanzien van de proceskosten
6.24
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verweerster] worden begroot op € 721,00 aan salaris gemachtigde.

7.De beslissing

De kantonrechter:
in het verzoek
wijst de verzoeken van [verzoeker] af;
in de connexe vordering
veroordeelt [verzoeker] om aan [verweerster] tegen kwijting te betalen het bedrag van € 7.417,36, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 29 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
in beide gevallen
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten aan de zijde van [verweerster] tot op heden begroot op € 721,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
28356