ECLI:NL:RBROT:2019:8171

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
7688966
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig ontslag op staande voet en toekenning billijke vergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoekster], en haar werkgever, aangeduid als [verweerster]. De werknemer had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en was sinds 16 januari 2019 niet op het werk verschenen. De werkgever heeft de werknemer op 15 februari 2019 op staande voet ontslagen, met als reden een onverschillige en weigerachtige houding ten aanzien van de naleving van huisregels en arbeidsafspraken. De werknemer heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht om een billijke vergoeding van € 6.940,08 bruto, alsook andere vergoedingen en specificaties van haar verlof.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat er geen dringende reden was voor het ontslag. De werknemer had zich op 16 januari 2019 ziek gemeld, en de werkgever had onvoldoende bewijs geleverd dat de werknemer ongeoorloofd afwezig was. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet eerst minder ingrijpende maatregelen had genomen, zoals loonopschorting, voordat zij overging tot ontslag op staande voet. Hierdoor was het ontslag onterecht en had de werknemer recht op een billijke vergoeding.

De kantonrechter heeft de billijke vergoeding vastgesteld op € 2.315,00, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de gevolgen van het onterecht gegeven ontslag. Daarnaast is de werkgever veroordeeld tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 1.735,02, en tot het verstrekken van een deugdelijke bruto-netto-specificatie van de eindafrekening en een overzicht van het opgebouwde maar niet genoten verlof. De proceskosten zijn voor rekening van de werkgever, die als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7688966 / VZ VERZ 19-7773
uitspraak: 12 juni 2019
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. J.C. Debije advocaat te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats verweerster] ,
verweerster,
gemachtigde: mr. J. Klein Molekamp jurist bij Ondernemersjuristen te Haarlem,
Partijen worden hierna [verzoekster] en [verweerster] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het verzoekschrift tot toekenning billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW met diverse nevenverzoeken, binnengekomen op 15 april 2019, met producties;
  • het verweerschrift, binnengekomen op 7 mei 2019, met producties;
  • de indiening nadere producties zijdens [verweerster] , met producties;
  • de pleitaantekeningen zijdens [verweerster] .
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019.
Ter zitting is de gemachtigde van [verzoekster] , mr. Debije, verschenen. [verzoekster] is niet verschenen, de gemachtigde heeft desgevraagd verklaard dat [verzoekster] zich heeft vergist in het tijdstip van de mondelinge behandeling. Namens [verweerster] is verschenen de heer [naam 1] , bijgestaan door de gemachtigde mr. J. Klein Molekamp. Beide partijen hebben hun standpunten ter zitting (nader) toegelicht. Van hetgeen ter zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De feiten

In de onderhavige procedure zal - voor zover van belang - worden uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
2.1
Op 22 augustus 2018 is tussen [verzoekster] , geboren op 4 december 1992, als werknemer en [verweerster] als werkgever een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten.
2.2
[verzoekster] was laatstelijk werkzaam in de functie van callcentermedewerker.
2.3
Artikel 10.3 van de arbeidsovereenkomst luidt:
“Indien Werknemer wegens ziekte of ongeval verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten is Werknemer verplicht dit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk voor 09.00 uur op de eerste ziektedag bij Werkgever te melden. Tevens is hij verplicht zich te houden aan de door Werkgever opgestelde verzuimvoorschriften. (….)”
2.4
Op de arbeidsovereenkomst is het huishoudelijk reglement (“reglement voor het personeel”) van toepassing. Punt 11 daarvan luidt:
“Als je ziek bent, en niet kan komen werken, dien je dit te melden. De (wettelijke) regels omtrent ziek- en betermeldingen verschillen per land. Op jouw vestiging wordt je verteld wat je in dit geval moet doen. Zorg dat je dit weet, en dat je deze instructies strikt opvolgt.”
2.5
Sinds 16 januari 2019 is [verzoekster] niet op het werk verschenen. [verweerster] heeft haar op 17 januari 2019 tevergeefs gebeld.
2.6
Op 30 januari 2019 heeft [verweerster] , in de persoon van de heer [naam 1] , manager van [verzoekster] (hierna: [naam 1] ), een aantal pogingen tot contact ondernomen:
- om 9.19 uur per WhatsApp:
“Hi [verzoekster] , ik kan je niet bereiken per telefoon waar ben je? Groeten [naam 1] ”
- om 9.21 uur per e-mail:
“Beste [verzoekster] ,
Je bent al voor de 2e week op rijongeoorloofd afwezigen wij krijgen geen contact met je per telefoon. Telefoon gaat direct op voicemail, je reageert niet op WhatsApp berichten.
Gaat het wel goed allemaal??(…)”
2.7
[verzoekster] reageert op 30 januari 2019 per e-mail van 9.55 uur:
“Beste [naam 1] ,
Bedankt voor je bericht.
Ik zit er gewoon even helemaal doorheen. Ik lig al twee weken ziek thuis in bed met hoge koorts, hoofdpijn en stress, ik kan even helemaal niks. Mijn huisarts heeft mij doorverwezen naar een psycholoog, ik heb donderdag een afspraak staan.
Maandag ga ik wel proberen om gewoon aanwezig te zijn en 8 uur te draaien voor nu heeft het gewoon geen zin, want ik ben gewoon op. (…)”
[verzoekster] noemt in die e-mail ook een ander telefoonnummer waarop zij beter bereikbaar is.
2.8
Op 30 januari 2019 om 10.18 uur belt [naam 1] naar het bij [verweerster] bekende nummer en niet naar het door [verzoekster] in haar e-mail van die ochtend doorgegeven telefoonnummer. Een niet beantwoord telefoongesprek volgt.
2.9
Op maandag 4 februari 2019 is [verzoekster] niet op het werk verschenen.
2.1
Op dinsdag 5 februari 2019 om 9.32 uur stuurt [naam 1] de volgende e-mail aan [verzoekster] :
“(…) Ik vind het vervelend voor je dat je er doorheen zit. Echter heb je als werknemer meldingsplicht als je ziek en/of afwezig bent, dit heb je verzuimd te doen voor je afwezigheid de afgelopen weken. Tot op heden ontvangen wij als werkgever alleen een reactiefbericht, dit is niet zoals het hoort natuurlijk.
Ik verwacht een deugdelijke ziekmelding, deze ziekmelding zal ingaan vanaf het moment dat jij jezelf ziek meldt bij ons als werkgever. Wij zijn als werkgever verplicht jou aan te melden bij de Arbo-dienst, door jouw niet gemeld verzuim kunnen wij niet aan onze verplichtingen als werkgever voldoen ten aanzien van deugdelijk verzuimbeleid.
Geen bericht danwel ziek of afmelding per telefoon op [telefoonnummer] of mail naar[mailadres]zullen wij zien als weigerachtig werkattitude. (…)”
2.11
[verzoekster] is niet meer op het werk verschenen.
2.12
[verweerster] heeft [verzoekster] op 15 februari 2019 op staande voet ontslagen. De ontslagbrief luidt - voor zover van belang - als volgt:
“(…)
In onze arbeidsovereenkomst zijn wij arbeidsafspraken overeengekomen. U houdt zich aan geen van de gemaakte afspraken omtrent afmeldingen, u bent al weken ongeoorloofd afwezig en voor ons onbereikbaar, telefonisch, per WhatsApp en per e-mail geeft u geen enkel gehoor aan onze oproepen tot contact.
Wij hebben besloten niet met u verder te gaan en beëindigen het dienstverband met onmiddellijke ingang pervrijdag 15 februari 2019.
De redenen voor dit besluit zijn:

Onverschillige/weigerachtige houding (omtrent naleving huisregels, arbeidsafspraken)
o
Als wij u bellen, neemt u niet op. U hoort ons te bellen waarom u niet kan werken en u doet dit niet. hiernaast hebben wij diverse e-mails gestuurd om met u in contact te komen, hier reageert u ook niet op;
  • Tegenvallende werkprestaties;
  • Wisselende werkhouding.
(…)”

3.Het geschil

Het verzoek van [verzoekster]
3.1
[verzoekster] heeft - verkort en zakelijk weergegeven - verzocht, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [verweerster] te veroordelen tot het betalen van een billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW van € 6.940,08 bruto;
II. [verweerster] te veroordelen tot het betalen van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging ex artikel 7:692 lid 10 BW;
III. [verweerster] te veroordelen aan [verzoekster] te verstrekken een specificatie van het door haar opgebouwde maar niet genoten verlof, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag en [verweerster] te veroordelen aan [verzoekster] te voldoen de uit die specificatie blijkende vergoeding in geld;
IV. de onder I tot en met III bedoelde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 april 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
V. [verweerster] te veroordelen tot betaling van het door de Raad voor Rechtsbijstand voor [verzoekster] vastgestelde bedrag aan eigen bijdrage, zulks binnen 14 dagen nadat een kopie van de verleende toevoeging aan [verweerster] is verstrekt;
VI. [verweerster] te veroordelen aan [verzoekster] te verstrekken de salarisspecificaties als bedoeld in artikel 7:626 BW met betrekking tot alle bedragen waarvan zij in deze uitspraak tot betaling is veroordeeld, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag;
VII. voor recht te verklaren dat [verweerster] geen rechten kan ontlenen aan het concurrentiebeding;
VIII. [verweerster] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2
[verzoekster] voert ter onderbouwing van haar verzoek, kort gezegd, aan dat sprake is van een opzegging in strijd met artikel 7:671 lid 1 BW. Volgens [verzoekster] is het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig aangezien er geen sprake is van een dringende reden. Zij is niet ongeoorloofd afwezig geweest, zij heeft zich op 16 januari 2019 telefonisch ziekgemeld bij [naam 1] . Het is niet juist dat [verzoekster] zich tijdens die ziekmelding onbereikbaar heeft gehouden voor [verweerster] . Zij heeft enkel de e-mail van 5 februari 2019 over het hoofd gezien, maar dat rechtvaardigt nog niet een ontslag op staande voet. De overige redenen voor het ontslag op staande voet, te weten tegenvallende werkprestaties en wisselende werkhouding zijn uit de lucht gegrepen.
Het verweer van [verweerster]
3.3
Het verweer van [verweerster] strekt tot afwijzing van hetgeen door [verzoekster] is verzocht, met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.
3.4
[verweerster] voert aan - kort weergegeven - dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is verleend. Voor [verweerster] was op 15 februari 2019, na een volledige maand van ongeoorloofde afwezigheid en 10 dagen nadat [verzoekster] had aangegeven weer op het werk te verschijnen, de maat vol en heeft zij [verzoekster] op staande voet ontslagen gezien de herhaalde overtreding van de verzuimvoorschriften en werkweigering.

4.De beoordeling

4.1
Vooropgesteld wordt dat [verzoekster] berust in de opzegging, zodat daarmee vast staat dat de arbeidsovereenkomst op 15 februari 2019 geëindigd is.
4.2
[verzoekster] heeft het onderliggende verzoek tijdig ingediend, omdat het verzoekschrift is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst door [verweerster] is beëindigd (artikel 7:686a lid 4, aanhef en onder a BW). Het verzoekschrift is immers ontvangen op 15 april 2019, terwijl het ontslag op staande voet dateert van 15 februari 2019. Niet relevant is dat [verzoekster] , zoals [verweerster] heeft aangevoerd, eerst op 26 maart 2019 heeft geageerd tegen het ontslag op staande voet. [verzoekster] is dan ook in zoverre ontvankelijk in haar verzoek.
dringende reden
4.3
Ter beantwoording ligt allereerst de vraag voor of het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is. De kantonrechter stelt daarbij het navolgende voorop. Het ontslag op staande voet is een uiterst middel dat slechts mag worden gegeven als van de werkgever niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer nog langer te laten voortduren. Volgens artikel 7:677 lid 1 BW moet een ontslag op staande voet onverwijld worden gegeven, onder onverwijlde mededeling van de dringende reden voor dat ontslag. Als dringende reden in de zin van artikel 7:677 BW worden op grond van het bepaalde in artikel 7:678 lid 1 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende redenen sprake is moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband, in aanmerking worden genomen, waarbij ook de persoonlijke omstandigheden van de werknemer betrokken moeten worden, zoals de leeftijd, de duur van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen die een ontslag op staande voet hebben.
4.4
Voor de beoordeling van de vraag of de door [verweerster] aan [verzoekster] gedane opzegging rechtsgeldig is, zijn de aan [verzoekster] opgegeven redenen zoals vermeld in de onder punt 2.12 weergegeven brief van 15 februari 2019 maatgevend. Hoewel [verweerster] in die brief verschillende omstandigheden aan die opzegging ten grondslag heeft gelegd, heeft zij in haar verweerschrift aangevoerd dat de laatste twee redenen (tegenvallende werkprestaties en wisselende werkhouding) louter aanvullende gronden betreffen en dat zij daarvan achteraf gezien onvoldoende bewijs kan leveren. De kantonrechter begrijpt dat zij die gronden kennelijk heeft laten vallen.
4.5
Het voorgaande betekent dat de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet moet worden getoetst in de sleutel van de resterende reden uit de ontslagbrief van 15 februari 2019: ‘onverschillige/ weigerachtige houding (omtrent naleving huisregels, arbeidsafspraken)’. Voor zover [verweerster] andere dan wel aanvullende gronden aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft willen leggen, hetgeen lijkt te volgen uit het verweerschrift en de stellingen ter zitting, worden deze buiten beschouwing gelaten gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.
4.6
De kantonrechter is van oordeel dat de resterende reden die [verweerster] aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, onvoldoende (dringend) is om het aan [verzoekster] gegeven ontslag op staande voet te rechtvaardigen.
4.6.1
Kennelijk doelt [verweerster] met de reden ‘onverschillige/weigerachtige houding (omtrent naleving huisregels, arbeidsafspraken)’ op de in de arbeidsovereenkomst overeengekomen verplichting van de werknemer om zich op de eerste ziektedag voor 9.00 uur ziek te melden. Hoewel [verzoekster] heeft aangevoerd dat zij zich op 16 januari 2019 - de eerste ziektedag - telefonisch heeft ziekgemeld bij [naam 1] , is dat niet komen vast te staan. [naam 1] heeft betwist een telefonische ziekmelding van [verzoekster] te hebben ontvangen, zodat het op de weg van [verzoekster] had gelegen om haar stellingen op dit punt nader te onderbouwen (bijvoorbeeld door het overleggen van een overzicht van de door haar op 16 januari 2019 gebelde nummers). Weliswaar heeft [verzoekster] zich gelet op het voorgaande niet gehouden aan de afspraken omtrent ziekmelding zoals neergelegd in de arbeidsovereenkomst, maar hieruit volgt op zichzelf nog niet een onverschillige of weigerachtige houding, die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Dat kan anders liggen in het geval een werknemer door de werkgever is gewaarschuwd.
4.6.2
[verweerster] heeft [verzoekster] wel bij e-mail van 5 februari 2019 gewaarschuwd en erop gewezen dat het niet af- of ziekmelden als een weigerachtige werkattitude wordt gezien, maar dat kan [verweerster] niet baten. Die waarschuwing van [verweerster] is pas gekomen met de e-mail van 5 februari 2019, terwijl [verweerster] de e-mail van 30 januari 2019 van [verzoekster] gelet op de bewoordingen niet anders heeft kunnen opvatten dan een ziekmelding. Gelet hierop gaat de kantonrechter ervan uit dat [verweerster] vanaf 30 januari 2019 op de hoogte was van de ziekmelding. Op 5 februari 2019 kon daarom al geen sprake meer zijn van een onverschillige of weigerachtige houding ten aanzien van het af- of ziekmelden.
De enkele omstandigheid dat [verzoekster] niet uit zichzelf maar in reactie op een e-mail van [verweerster] heeft laten weten dat zij ziek is, doet daaraan niet af. Het is niet redelijk dat [verweerster] de ziekmelding van [verzoekster] van 30 januari 2019 niet als zodanig heeft geaccepteerd, enkel omdat [verzoekster] voor die tijd al ziek was en zodoende niet is voldaan aan de voorwaarde uit de arbeidsovereenkomst dat ziekmelding moet gebeuren op de eerste ziektedag.
4.6.3
Overigens kan de tekst uit de e-mail van 30 januari 2019 waarin [verzoekster] schrijft dat zij maandag gaat proberen om aanwezig te zijn (zie hiervoor onder 2.7) niet worden opgevat als een betermelding. Zij ging het immers naar eigen zeggen ‘proberen’. Uit het niet verschenen had [verweerster] dan ook moeten begrijpen dat zij nog ziek was. Het had weliswaar netjes geweest van [verzoekster] dat zij [verweerster] op de hoogte had gesteld dat zij die maandag niet zou komen, maar die omstandigheid maakt echter nog niet dat sprake is van een betermelding. Daar komt bij dat [verweerster] daar zelf naar had kunnen informeren.
4.6.4
Gelet op het voorgaande is van een onverschillige of weigerachtige houding die ontslag op staande voet rechtvaardigt geen sprake.
4.7
In de brief van 15 februari 2019 schrijft [verweerster] dat [verzoekster] ‘al weken ongeoorloofd afwezig’ is. De omstandigheid dat [verzoekster] niet aan [verweerster] heeft laten weten dat zij afwezig was in de periode januari 2019, leidt niet vanzelf tot de conclusie dat die afwezigheid ook ongeoorloofd was. Dat is slechts in het geval [verzoekster] geen (gegronde) reden had om afwezig te zijn. [verzoekster] stelt zich in dat kader op het standpunt dat zij ziek was, hetgeen een gegronde reden voor haar afwezigheid kan zijn. Het is echter niet aan [verweerster] om dit te beoordelen, [verweerster] had daarvoor een deskundige, zoals een bedrijfsarts moeten inschakelen. Nu dat niet is gebeurd en niet kan worden vastgesteld of [verzoekster] al dan niet arbeidsongeschikt was voor haar werkzaamheden, wordt [verweerster] ook niet gevolgd in haar stelling dat [verzoekster] ongeoorloofd afwezig was.
4.8
Nu [verweerster] niet eerst gebruik heeft gemaakt van de tot haar beschikking staande minder verstrekkende arbeidsrechtelijke middelen, zoals bijvoorbeeld loonopschorting en indien dat geen effect zou hebben een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter, heeft zij te snel gegrepen naar het middel van ontslag op staande voet, dat geldt als een ultimum remedium.
4.9
De conclusie luidt dat geen sprake van een dringende reden is als bedoeld in artikel 7:678 BW. [verweerster] was dan ook niet bevoegd de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] onverwijld op te zeggen, zoals bedoeld in artikel 7:677 BW.
vergoeding artikel 7:672 lid 10 BW
4.1
De partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, is aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Vaststaat dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] onverwijld heeft opgezegd en dat zij daartoe niet bevoegd was. Daarmee heeft [verweerster] onregelmatig opgezegd. Door [verweerster] is niet weersproken dat de arbeidsovereenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van één maand eerst tegen 1 april 2019 had kunnen worden opgezegd, zodat de kantonrechter hier ook vanuit gaat.
4.11
[verzoekster] heeft de hoogte van de schadevergoeding over de periode 15 februari tot 1 april 2019 niet becijferd. Partijen discussiëren over de hoogte van het salaris. [verzoekster] gaat uit van het salaris dat is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst namelijk € 1.156,68 bruto per maand. [verweerster] betwist de juistheid van dat bedrag en heeft aangevoerd dat dit bedrag is berekend door de voormalig gemachtigde van [verzoekster] en dat [verweerster] dit bedrag ten onrechte in de door haar opgestelde vaststellingsovereenkomst heeft opgenomen. Het is aan de werkgever om voldoende duidelijkheid te verschaffen omtrent de hoogte van het salaris. Die omstandigheid dient voor rekening en risico van [verweerster] te blijven en kan niet aan [verzoekster] worden tegengeworpen. In het licht van hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd, heeft [verweerster] onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd. De kantonrechter stelt de vergoeding wegens onregelmatige opzegging op anderhalf maandsalaris en dus op € 1.735,02.
billijke vergoeding
4.12
Ingevolge artikel 7:681 lid 1 onder aanhef BW kan de werknemer - indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW - de kantonrechter verzoeken de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen ofwel een billijke vergoeding toe te kennen. Op de werknemer rust geen verplichting om zijn keuze toe te lichten. Gelet op de wetsgeschiedenis is (ook) in het kader van artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW voor toekenning van een billijke vergoeding ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever vereist. In een geval als bedoeld in dat artikel is reeds invulling gegeven aan de ernstige verwijtbaarheid, als de werkgever de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet heeft nageleefd en in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd. Nu de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was, is het verzoek van [verzoekster] tot toekenning van een billijke vergoeding in beginsel toewijsbaar.
4.13
Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding zijn in de rechtspraak uitgangspunten geformuleerd (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 8 juni 2018, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:HR:2018:878 ( [naam 2] )). De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook met de gevolgen van de ontbinding kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt.
4.14
[verzoekster] acht een billijke vergoeding van € 6.940,08 bruto, overeenkomend met zes maanden salaris, passend. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van [verzoekster] aangevoerd dat zes maanden redelijk is om de periode tot aan het vinden van een nieuwe baan te overbruggen en dat [verzoekster] nog geen nieuwe dienstbetrekking heeft gevonden. [verweerster] heeft erop gewezen dat [verzoekster] het verzoek tot toekenning van de billijke vergoeding op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Volgens [verweerster] dient de hoogte van de billijke vergoeding te worden vastgesteld naar de maatstaf wat de waarde van de arbeidsovereenkomst voor [verzoekster] zou zijn geweest indien [verweerster] tot een regelmatige opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou zijn overgegaan. Volgens [verweerster] is dat niet meer dan één maand.
4.15
Naast hetgeen hiervoor onder 4.14 genoemd heeft [verzoekster] geen concrete uitgangspunten aangedragen op grond waarvan de schade van [verzoekster] kan worden berekend. Dat neemt niet weg dat de kantonrechter begrijpt dat [verzoekster] wordt geconfronteerd met een (tijdelijke) inkomensdaling omdat zij niet aansluitend een nieuwe werkkring heeft gevonden en bovendien geen WW-uitkering heeft ontvangen. In dit geval is enerzijds redengevend dat [verweerster] zich als een slecht werkgeefster heeft gedragen en [verzoekster] ten onrechte op staande voet heeft ontslagen, maar anderzijds acht de kantonrechter het, gelet op de stellingen die door partijen zijn ingenomen, ook niet reëel dat de arbeidsovereenkomst nog een lang leven beschoren zou zijn. Zoals hiervoor is gebleken heeft [verzoekster] bovendien recht op een vergoeding als bedoeld in artikel 7:672 lid 10 BW. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder vernietigbare opzegging en de situatie waarin [verzoekster] zich thans bevindt wordt ook deze vergoeding betrokken. Compensatie van het misgelopen loon tot 1 april 2019 vindt met de vergoeding wegens onregelmatige opzegging immers al gedeeltelijk plaats. Gelet op de hiervoor genoemde gezichtspunten komt het de kantonrechter al met al redelijk voor dat aan [verzoekster] een billijke vergoeding van € 2.315,00 zal worden toegekend. Andere omstandigheden die zouden moeten leiden tot een hogere of lagere billijke vergoeding zijn niet gesteld of gebleken.
4.16
Het beroep van [verweerster] op haar slechte financiële omstandigheden kan niet leiden tot de conclusie dat zij de vergoedingen niet aan [verzoekster] verschuldigd is. Onvoldoende is gebleken dat de betaling daarvan tot onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering van [verweerster] zou leiden, de door [verweerster] bij haar pleitaantekeningen overgelegde en niet ondertekende ‘verklaring liquiditeit’ is daartoe niet voldoende.
wettelijke rente
4.17
De wettelijke rente over de schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging is toewijsbaar vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De wettelijke rente over de billijke vergoeding is toewijsbaar vanaf twee weken na de datum van deze beschikking.
eigen bijdrage
4.18
[verzoekster] heeft verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van de door de Raad voor Rechtsbijstand vastgestelde eigen bijdrage. Daargelaten dat [verzoekster] in het kader van deze procedure die toevoeging (nog) niet heeft overgelegd, wordt de eigen bijdrage voor de verleende toevoeging geacht in het toe te wijzen bedrag aan proceskosten te zijn begrepen (zie hierna onder 4.21). Derhalve komt deze niet voor afzonderlijke toewijzing in aanmerking.
specificaties
4.19
[verweerster] heeft verklaard zich niet te verzetten tegen het verzoek van [verzoekster] tot het verstrekken van een deugdelijke bruto-netto-specificatie van de eindafrekening. Bovendien heeft [verweerster] aangegeven zorg te dragen voor een overzicht van het door [verzoekster] opgebouwde en niet-genoten verlof. Deze verzoeken zullen daarom worden toegewezen. De door [verzoekster] verzochte dwangsom wordt toegewezen, met dien verstande dat deze wordt gematigd tot € 25,00 per dag tot een maximum van € 1.000,00.
4.2
In het geval sprake is van een positief verlofsaldo heeft [verzoekster] , ingevolge artikel 7:641 BW, recht op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak. De kantonrechter kan thans, bij gebreke van een overzicht niet vaststellen of sprake is van een positief saldo aan verlofuren en - zo ja - in welke omvang. Dit heeft tot gevolg dat de vordering van [verzoekster] op het onderhavige deel (uitbetalen van resterend verlof) afgewezen moet worden.
concurrentiebeding
4.21
[verweerster] heeft verklaard zich niet te verzetten tegen verval van het concurrentiebeding. De kantonrechter verbindt daaraan het gevolg dat de verklaring voor recht, zoals door [verzoekster] verzocht ten aanzien van het concurrentiebeding als onweersproken wordt toegewezen, zoals hierna bepaald.
proceskosten
4.22
[verweerster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Zoals hiervoor onder 4.17 is aangehaald heeft [verzoekster] een toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand. In het kader van deze procedure heeft [verzoekster] deze toevoeging (nog) niet overgelegd. De proceskosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 1.735,02 bruto aan vergoeding als bedoeld in artikel 7:672 lid 10 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 15 februari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 2.315,00 bruto aan billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf twee weken na de datum van deze beschikking tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [verweerster] tot afgifte van een deugdelijke bruto-netto-specificatie van de eindafrekening alsmede een overzicht van het opgebouwde maar niet genoten verlof, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [verweerster] vanaf 14 dagen na de datum van deze beschikking hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 1.000,00;
verklaart voor recht dat [verzoekster] niet gebonden is aan het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding;
in het geval de toevoeging aan [verzoekster] zal worden verleend:
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] vastgesteld op € 81,00 aan griffierecht en € 721,00 aan salaris voor de gemachtigde, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan;
in het geval de toevoeging aan [verzoekster] niet zal worden verleend:
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] vastgesteld op € 231,00 aan griffierecht en € 721,00 aan salaris voor de gemachtigde;
in alle gevallen
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
28356