In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een letselschade belangenbehartiger en gedaagden na een verkeersongeval. De eiseres, een besloten vennootschap, had gedaagden, een minderjarige en haar wettelijk vertegenwoordiger, aangesproken voor betaling van buitengerechtelijke kosten die voortvloeiden uit het ongeval. De gedaagden waren betrokken bij een verkeersongeval op 7 februari 2018 en hadden zich tot de eiseres gewend voor hulp bij het verhalen van schade. De eiseres vorderde een bedrag van € 2.243,73 aan hoofdsom en € 407,24 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente.
De kantonrechter oordeelde dat de eiseres niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vordering jegens de minderjarige gedaagde, omdat zij niet de wettelijk vertegenwoordiger had gedagvaard. Dit verzuim leidde tot niet-ontvankelijkheid van de vordering tegen de minderjarige. Ten aanzien van de gedaagde sub 1, de wettelijk vertegenwoordiger, werd geoordeeld dat de eiseres niet had aangetoond dat de gevorderde kosten de dubbele redelijkheidstoets konden doorstaan. De kantonrechter concludeerde dat de eiseres niet voldoende had onderbouwd dat de kosten die zij had gedeclareerd redelijk waren, en wees de vordering af. De eiseres werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.