ECLI:NL:RBROT:2019:7521

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 september 2019
Publicatiedatum
23 september 2019
Zaaknummer
7974718 / 19-357
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een concurrentiebeding in kort geding met betrekking tot een arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 23 september 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser verzocht om schorsing van een concurrentiebeding. De eiser, werkzaam bij de gedaagde, had zijn arbeidsovereenkomst opgezegd en wilde in dienst treden bij een concurrent, een opleidingsinstituut. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek en dat er voldoende gronden zijn om te oordelen dat de vordering in een bodemprocedure kans van slagen heeft. De rechter heeft de belangen van de partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van de eiser om zijn werk bij de concurrent te kunnen voortzetten zwaarder weegt dan het belang van de gedaagde om het concurrentiebeding te handhaven. De rechter heeft daarom het concurrentiebeding gedeeltelijk geschorst, zodat de eiser per 1 oktober 2019 in dienst kan treden bij de concurrent. De vordering van de eiser om de boete niet opeisbaar te verklaren is afgewezen. De gedaagde is veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7974718 / 19-357
uitspraak: 23 september 2019
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 28 augustus 2019,
gemachtigde: mr. N. Stommels,
tegen
de naamloze vennootschap
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.P.A. Bos.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ respectievelijk ‘ [gedaagde] ’.

1.Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de bij brief van 5 september 2019 overgelegde producties aan de zijde van [gedaagde] .
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 september 2019. Ter zitting zijn aanwezig geweest [eiser] in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde en namens [gedaagde] dhr. [vertegenwoordiger] en de gemachtigde. Laatstgenoemde heeft een pleitnotitie voorgedragen en overgelegd. Voor het overige heeft de griffier aantekeningen gemaakt van hetgeen ter zitting is besproken.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[gedaagde] is een opleidingsinstituut dat zich met name richt op het verzorgen van trainingen, clinics en workshops op het gebied van financiële dienstverlening.
2.2
[eiser] is op 1 juni 2013 in dienst getreden bij [gedaagde] als ‘medewerker Kennis & Ontwikkeling’. Per 1 september 2015 beschikt [eiser] over een contract voor onbepaalde tijd. Met ingang van 1 maart 2016 is [eiser] werkzaam als ‘specialist Kennis & Ontwikkeling’, tegen een maandsalaris van € 2.704 bruto, exclusief vakantiegeld, op basis van 32 uur per week.
2.3
In februari 2016 hebben partijen, als bijlage bij de arbeidsovereenkomst, een concurrentie- en relatiebeding ondertekend.
2.4
Dhr. [naam] (hierna: [naam] ) is een oom van [eiser] en was tot twee jaar geleden mede-aandeelhouder van [gedaagde] . [naam] heeft na zijn vertrek bij [gedaagde] een eigen onderneming opgericht genaamd ‘ [bedrijf] ’ (hierna: [bedrijf] ). [bedrijf] richt zich eveneens op het verzorgen van opleidingen op het gebied van financiële dienstverlening.
2.5
[naam] heeft [eiser] een positie als (mede-)directeur van [bedrijf] aangeboden, aanvankelijk per 1 juli 2019. Na gesprekken hierover met [gedaagde] heeft [gedaagde] aan [eiser] laten weten hem te zullen houden aan zijn concurrentie- en relatiebedingen.
2.6
Bij brief van 27 juli 2019 heeft [eiser] zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde] opgezegd tegen 31 augustus 2019.

3.De vordering

3.1
[eiser] heeft gevorderd om de werking van het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding te schorsen in die zin dat het hem is toegestaan te gaan werken voor [bedrijf] en om te bepalen dat de contractuele boete niet opeisbaar is zolang in een bodemprocedure niet anders is beslist, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij in verhouding met het te beschermen belang van [gedaagde] onredelijk wordt benadeeld. In zijn huidige functie bij [gedaagde] heeft hij geen doorgroeimogelijkheden meer, terwijl de stap naar (mede-)directeur bij [bedrijf] een aanzienlijke stap de op de carrièreladder zou zijn met bijbehorende financiële positieverbetering. Daar komt bij dat hij bij [bedrijf] de mogelijkheid heeft om vrijwel fulltime vanuit huis te werken, hetgeen gelet op zijn privésituatie met een invalide echtgenote en een te vroeg geboren jong kind, zeer wenselijk zou zijn.
3.3
Op het verweer van [gedaagde] zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voldoende is gebleken dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening, zodat hij in zoverre ontvankelijk is in zijn vordering.
4.2.
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.3
Tussen [eiser] en [gedaagde] is in geschil of het overeengekomen concurrentie- en relatiebeding moet worden geschorst vooruitlopend op een eventueel te voeren bodemprocedure. Vooropgesteld wordt dat de geldigheid van het beding alsmede de inhoud daarvan als zodanig niet ter discussie staat. Beoordeeld moet worden of de bodemrechter het concurrentiebeding conform artikel 7:653 lid 2 BW geheel of gedeeltelijk zal vernietigen op de grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van [gedaagde] , [eiser] door dat beding onbillijk wordt benadeeld. Daarom dient op basis van alle relevante omstandigheden van het geval een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van [eiser] bij schorsing van het beding en de belangen van [gedaagde] bij onverkorte handhaving daarvan.
4.4
[eiser] vordert gedeeltelijke schorsing in die zin dat hij aan de slag zal kunnen bij [bedrijf] . Allereerst wordt de stelling van [eiser] dat [bedrijf] geen concurrent is van [gedaagde] , verworpen. Uit de door [gedaagde] overgelegde printscreens blijkt voldoende dat beide ondernemingen zich richten op het aanbieden van opleidingen en cursussen op het gebied van financiële dienstverlening. Dat [bedrijf] in overwegende mate gebruik maakt van klassikale (op locatie) lesmethoden en [gedaagde] van online lesmethoden doet niet af aan het feit dat [bedrijf] óók online cursusmateriaal aanbiedt en [gedaagde] op haar beurt óók op locatie lessen aanbiedt. In dat kader is ook het feit dat de ondernemingen op 100 km afstand van elkaar zijn gevestigd van ondergeschikt belang.
4.5
[eiser] heeft een algemeen, maar evident belang om niet te worden beperkt in zijn recht op een vrije arbeidskeuze. Zijn belang om bij specifiek bij [bedrijf] aan de slag te willen gaan, is gelegen in de familieband met [naam] , de positieverbetering (in financieel opzicht) en de voor hem zeer belangrijke secundaire arbeidsvoorwaarde om zijn werk vrijwel uitsluitend vanuit huis te kunnen verrichten.
4.6
Tegenover het belang van [eiser] staat het, eveneens evidente, belang van [gedaagde] om de concurrentie geen bedrijfsgevoelige informatie in de schoot te werpen. In dit geval zijn er echter twee belangrijke kanttekeningen te plaatsen bij het belang van [gedaagde] op grond waarvan het belang van [eiser] zwaarder weegt dan dat van [gedaagde] . In de eerste plaats is dat het gegeven dat [eiser] gaat werken bij de onderneming waarvan de huidige directeur tot twee jaar geleden werkzaam was bij [gedaagde] . Onweersproken heeft [eiser] gesteld dat [naam] degene was die qua inhoud van het cursusaanbod over de meeste kennis beschikte, zodat de komst van [eiser] daaraan in dat opzicht weinig toevoegt. De periode dat [eiser] nog werkzaam was bij [gedaagde] terwijl [naam] dat niet meer was, is ook niet zodanig lang om te oordelen dat [eiser] over cruciale nieuwe informatie beschikt.
4.7
Op de tweede plaats is van belang dat voldoende is gebleken dat [eiser] weinig te maken had met de commerciële kant. Hij was weliswaar verantwoordelijk voor de coördinatie en (gedeeltelijke) inhoud van de aangeboden cursussen, maar hij had zelf weinig contact met klanten en was ook niet verantwoordelijk voor het financiële gedeelte van de klantcontacten.
Het spreekt voor zich dat [gedaagde] een ervaren medewerker niet graag naar de concurrent ziet vertrekken, maar de vraag is uiteindelijk of het bedrijfsdebiet van [gedaagde] met de onmiddellijke overgang van [eiser] naar [bedrijf] in gevaar komt. Gelet op het bovenstaande is de kantonrechter vooralsnog van oordeel dat dat niet het geval is. Om die reden zal de vordering van [eiser] om het concurrentiebeding (gedeeltelijk) te schorsen worden toegewezen, met ingang van 1 oktober 2019.
4.8
De vordering om daarnaast te bepalen dat de overeengekomen boete niet opeisbaar is tot in een bodemprocedure anders wordt beslist, zal worden afgewezen. Ten aanzien van het werk bij [bedrijf] heeft [eiser] bij die vordering geen belang, omdat het concurrentiebeding wordt geschorst, in ieder geval tot in een eventuele bodemprocedure anders zal worden beslist). Ten aanzien van werkzaamheden bij overige concurrenten is geen sprake van schorsing van het beding en heeft [gedaagde] er op haar beurt belang bij om eventuele overtreding van het (resterende) concurrentiebeding te kunnen sanctioneren.
4.9
[gedaagde] zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 81,- aan griffierecht, € 721,- aan salaris gemachtigde en € 104,81 aan exploot- en informatiekosten.

6.De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
  • schorst het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding in zoverre dat het [eiser] zal worden toegestaan om met ingang van 1 oktober 2019 in dienst te treden van [bedrijf] ;
  • veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] begroot op € 906,81 waarvan € 721,- aan salaris gemachtigde;
  • verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31945