3.3.Onderhoudsbijdrage
3.3.1.De vrouw verzoekt een door de man, met ingang van de dag dat de beschikking tot echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 17.000,- bruto per maand, te vermeerderen met een bedrag voor de aanvulling van het ouderdomspensioen en premie overlijdensrisicoverzekering, bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks te verhogen met de wettelijke indexering.
3.3.2.De man voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek voor zover de partnerbijdrage het bedrag van € 2.500,- bruto per maand te boven gaat.
3.3.3.De vrouw onderbouwt haar behoefte met een behoeftelijst (productie 11), waaruit een behoefte blijkt van € 11.441,- netto per maand. De man voert hiertegen aan dat de behoefte van de vrouw niet hoger is dan € 4.900,- netto per maand.
3.3.4.De rechtbank overweegt dat de bepaling van de behoefte aan een partnerbijdrage maatwerk is. Volgens vaste rechtspraak (vgl. Hoge Raad 3 september 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BM7050) wordt bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in diezelfde periode.
Deze omstandigheden geven namelijk een beeld van de mate van welstand waarin partijen gewend waren te leven en zijn een aanwijzing voor de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhouds-gerechtigde.
De vrouw is niet bekend met het besteedbaar inkomen en de uitgaven van de man (en de vrouw samen) en de man is tot heden niet bereid gebleken deze informatie prijs te geven. De vrouw heeft daarom een reconstructie gemaakt van de uitgaven tijdens de laatste drie jaren dat partijen nog als gezin samen waren. Op basis daarvan is de discussie over de behoefte gevoerd. In deze situatie is de beoordeling van de behoefte op basis van de gestelde uitgaven naar het oordeel van de rechtbank op die wijze mogelijk, omdat de man in de loop der jaren een zeer groot vermogen heeft opgebouwd. Ongeacht het inkomen laat dat vermogen de door de vrouw gestelde uitgaven toe.
De vraag in hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de vrouw redelijk zijn, dient mede beoordeeld te worden naar de mate van welstand, waarin partijen gewend waren te leven. Bij de vaststelling van de behoefte kan de rechtbank op grond van artikel 1:157 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) verder rekening houden met de behoefte aan een voorziening in het levensonderhoud voor het geval van (voor)overlijden van de onderhoudsplichtige.
De rechtbank houdt, voor zover de man dit ter zitting heeft beoogd te stellen, bij het bepalen van de behoefte aan partneralimentatie geen rekening met de omstandigheid dat de man ervoor gekozen heeft om in deze procedure zijn draagkracht niet te betwisten. Draagkracht speelt geen rol bij de bepaling van de behoefte.
3.3.5.In navolging van partijen zal de rechtbank de omvang van de behoefte van de vrouw bepalen aan de hand van de posten op de behoeftelijst (productie 11).
De volgende posten op de behoeftelijst zijn door de man niet betwist: 2-3, 5, 7-8, 10-12, 14-17, 21-24, 26-27, 31, 33, en 38-41. Hiermee staat de behoefte van de vrouw vast tot in ieder geval het totale bedrag van die posten, zijnde € 1.454,- netto per maand.
3.3.6.De volgende posten worden door de man (gedeeltelijk) betwist.
Huur (post 1) en woningverzekering (post 4)
3.3.7.Vast staat dat de vrouw in een huurwoning woont. De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van de werkelijke kale huur en niet van het door de vrouw opgevoerde fictieve bedrag aan huur van € 2.000,- per maand. Immers, niet gesteld of gebleken is dat bij de vrouw sprake is van een tijdelijke woonsituatie. Uitgegaan wordt dus van de huidige door de man niet weersproken kale huur van € 1.755,- per maand. De rechtbank houdt geen rekening met de opgevoerde kosten voor een woningverzekering, omdat de vrouw deze kosten niet verschuldigd is zolang zij in een huurwoning woont.
TV/internet/mobiele telefoon (post 6) en Spotify (post 25)
3.3.8.Ter zitting heeft de man onweersproken verklaard dat partijen tijdens hun huwelijk een gratis abonnement voor Spotify hadden, zodat de rechtbank geen rekening houdt met de opgevoerde kosten van € 10,- per maand. Voor de post TV/internet/mobiele telefoon gaat de rechtbank uit van het door de vrouw gestelde bedrag van € 130,- per maand. De man heeft ter zitting erkend dat bij het door hem gestelde bedrag de kosten van de mobiele telefoon niet zijn betrokken en het totaalbedrag van € 130,- per maand voor post 6 komt de rechtbank redelijk voor.
3.3.9.De rechtbank neemt voor de post werkster het opgevoerde bedrag van € 250,- per maand in aanmerking. Partijen hebben ter zitting verklaard dat zij tijdens hun huwelijk een werkster hadden en het door de vrouw gestelde bedrag aan kosten komt de rechtbank in de gegeven omstandigheden redelijk voor. De man heeft aangevoerd dat deze kosten in de toekomst redelijkerwijs niet in deze mate te verwachten zijn. De vrouw woont alleen in een eengezinswoning en zij kan geacht worden het appartement zelf schoon te houden. Daarmee miskent de man dat in eerste instantie uitgegaan moet worden van de welstand tijdens het huwelijk. De man heeft aangevoerd dat het gezin geen enorm hoog bestedingspatroon kende ten tijde van het huwelijk en dat zij eigenlijk heel normaal leefden. Hij heeft verder niet betwist dat er tijdens het huwelijk een werkster was. De redelijkheid staat er daarom niet aan in de weg om deze kosten in de behoefte te betrekken.
3.3.10.De rechtbank neemt voor de post sportschool het onweersproken bedrag van € 36,- per maand in aanmerking. Dat de ook opgevoerde kosten voor yoga pas recent worden gemaakt, betwist de vrouw niet, zodat hiermee in redelijkheid geen rekening wordt gehouden.
3.3.11.De rechtbank neemt de door de vrouw opgevoerde kosten aan boodschappen van
€ 750,- per maand in aanmerking. Ter zitting heeft de man onweersproken verklaard dat tijdens het huwelijk de boodschappen werden betaald van de en/of rekening van partijen en dat die rekening door hem werd gevoed met maandelijks wisselende bedragen.
De vrouw stelt dat zij de afschriften van de voormalige en/of rekening heeft bestudeerd en dat zij het totale bedrag dat gebruikt werd voor boodschappen heeft geëxtrapoleerd naar een eenpersoonshuishouding. In het licht van deze onderbouwde stelling had het op de weg van de man gelegen om de opgevoerde kosten gemotiveerd te betwisten. Dit heeft de man niet gedaan.
3.3.12.De vrouw stelt dat dit kosten zijn voor de situatie dat de maximale ziektekosten-vergoeding wordt overschreden en noemt als voorbeeld de kosten die zij had voor een implantaat. De man voert aan dat dit incidentele kosten zijn. De rechtbank neemt de post tandarts niet in aanmerking. Vast staat dat de vrouw voor tandartskosten een aanzienlijke maximale vergoeding van € 1.500,- per jaar toekomt, zodat een jaarlijkse overschrijding van die kosten niet aannemelijk wordt geacht.
3.3.13.De vrouw heeft een reconstructie gemaakt van de kosten voor vakanties op basis van de gegevens die zij nog kon herinneren of achterhalen. Onweersproken staat vast dat alleen de man beschikt over de facturen en bankafschriften met betrekking tot de tijdens het huwelijk genoten vakanties. Het had dan ook op zijn weg gelegen om de gestelde kosten op onderbouwde wijze te betwisten. De man heeft slechts de facturen van de vakanties over het jaar 2013 in het geding gebracht. In reactie daarop voert de vrouw aan dat deze facturen haar stelling dat partijen gewend waren luxe op vakantie te gaan, bevestigen en dat zij in haar berekening zelfs nog een vakantie vergeten is. In het licht van het vorenstaande heeft de man onvoldoende gemotiveerd betwist dat de door de vrouw gestelde uitgaven voor vakanties niet in overeenstemming zijn met de uitgaven die partijen tijdens huwelijk gewend waren. De rechtbank neemt dan ook de door de vrouw gestelde kosten van € 800,- per maand in aanmerking.
Kleding, schoenen, sloep (posten 29-30 en 42-44)
3.3.14.Voor de bepaling van de behoefte is het uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van het huwelijk relevant, ongeacht uit wiens inkomen of vermogen die uitgaven betaald werden. De rechtbank volgt de man dus niet in zijn standpunt dat de uitgaven voor de posten kleding, schoenen en de sloep niet in aanmerking moeten worden genomen, omdat de vrouw deze uitgaven tijdens het huwelijk uit haar eigen vermogen betaalde. De door de vrouw opgevoerde kosten voor kleding, schoenen en de sloep van in totaal € 807,- per maand worden dan ook in aanmerking genomen.
Auto: onderhoud en afschrijving (posten 13 en 34)
3.3.15.De vrouw verwacht een bedrag van € 125,- per maand aan kosten voor onderhoud van de auto en voert het bedrag van € 500,- per maand op om te zijner tijd de auto te kunnen vervangen. De man stelt dat een bedrag van € 85,- per maand aan kosten onderhoud redelijk is en dat de vrouw ten onrechte een bedrag aan afschrijving opvoert omdat de auto zijn eigendom is en er tijdens het huwelijk niet werd gereserveerd voor de vervanging van een auto. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de vrouw altijd in een nieuwe auto reed en dat de vrouw op dit moment een auto van drie jaar oud gebruikt die de man haar ter beschikking heeft gesteld. Gelet op de huwelijkse standaard, waarin de vrouw gewend was een nieuwe auto te rijden, acht de rechtbank de door de vrouw geschetste gang van zaken voor de toekomst met betrekking tot de vervanging van de auto redelijk. Er vanuit gaande dat de vrouw de huidige auto zal mogen blijven gebruiken, acht de rechtbank gelet op de leeftijd van die auto de door de man gestelde kosten aan onderhoud van € 85,- per maand reëel. Voor de post afschrijving, waarmee de vrouw feitelijk bedoelt reservering, neemt de rechtbank in redelijkheid het opgevoerde bedrag van € 500,- per maand in aanmerking.
Reserveringen voor onderhoud huis, witgoed en onverwachts (posten 35-37)
3.3.16.Tussen partijen staat vast dat zij tijdens hun huwelijk voor deze uitgaven geen specifieke gelden voor dit doel hebben gereserveerd, omdat zij over voldoende financiële middelen beschikten en dus niet hoefden te reserveren. Dit laat onverlet dat onbetwist is dat partijen uitgaven hadden voor het onderhoud van hun woning, voor witgoed en voor overig klein onderhoud. De rechtbank acht het gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk redelijk om rekening te houden met het opgevoerde bedrag van € 258,- per maand aan reserveringen voor witgoed en klein onderhoud. Omdat de vrouw in een huurwoning woont en deze situatie niet als tijdelijk te beschouwen valt, zoals overwogen onder 3.3.7, wordt geen reservering voor onderhoud huis in aanmerking genomen.
3.3.17.Advocaatkosten zijn geen kosten die tijdens het huwelijk werden gemaakt, zodat deze kosten geen onderdeel kunnen vormen van de behoefte.
Reservering pensioengat (post 32)
3.3.18.De vrouw stelt dat zij een bedrag voor haar pensioengat moet reserveren.
Volgens de man is er geen sprake van een pensioengat, omdat de vrouw pas als gevolg van de echtscheiding een aanspraak krijgt op het door hem tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen. Vast staat dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps) tussen partijen van toepassing is. De tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken worden op grond daarvan gelijkelijk tussen partijen verevend. De rechtbank acht het in dat licht bezien niet redelijk dat de man via de partner-bijdrage zou bijdragen in de aanvulling van het eigen pensioen van de vrouw. Met de post reservering pensioengat wordt dan ook geen rekening gehouden.
Overlijdensrisicoverzekering (post 47)
3.3.19.De vrouw voert het bedrag van € 865,- per maand op aan premie voor een overlijdenrisicoverzekering voor het geval de man zou (voor)overlijden en als gevolg daarvan de partnerbijdrage zou komen te vervallen. De man stelt dat de vrouw de premie voor een dergelijke verzekering zelf moet financieren. Volgens vaste rechtspraak (vgl. Hoge Raad 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7995) kan de rechter het redelijk achten dat de onderhoudsplichtige de onderhoudsgerechtigde geheel of gedeeltelijk in staat stelt een dergelijke verzekering te sluiten door een aan de premie daarvoor gerelateerd bedrag in de onderhoudsbijdrage op te nemen als een voorziening in de zin van artikel 1:157 lid 2 BW. De rechtbank acht het in de gegeven omstandigheden redelijk dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening wordt gehouden met een premie voor een overlijdensrisico-verzekering. De rechtbank weegt hierin mee dat de behoefte van de vrouw hoog is. Niet is gebleken dat er een voorziening is getroffen ten behoeve van de vrouw bij het vooroverlijden van de man, terwijl de vrouw een zeer beperkt arbeidsverleden heeft en thans 54 jaar is. Ook als zij gaat werken, zal zij niet snel in staat zijn om in haar gehele behoefte te voorzien. De rechtbank acht het daarom redelijk dat de vrouw een voorziening treft die het risico van verlies aan inkomsten door het (voor)overlijden van de man in ieder geval deels compenseert en neemt in redelijkheid een premie van € 200,- per maand in aanmerking. 3.3.20.De vrouw neemt een post sparen op voor het bedrag van € 1.000,- per maand. De man voert aan dat partijen tijdens het huwelijk niet spaarden, zodat met die post geen rekening moet worden gehouden. De rechtbank overweegt dat ook de mate van vermogensvorming bepalend is voor de welstand waarin partijen gewend waren te leven. Bij gebrek aan een gemotiveerde betwisting door de man en gelet op het aanzienlijke vermogen van partijen gaat de rechtbank er vanuit dat bij partijen sprake was van vermogensvorming. De rechtbank neemt bij de vrouw in redelijkheid een bedrag van € 500,- per maand in aanmerking.
3.3.21.Opgeteld begroot de rechtbank de behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage in redelijkheid op € 7.525,- netto per maand.
3.3.22.De man stelt dat de vrouw in staat geacht moet worden om gedeeltelijk, namelijk tot het bedrag van € 2.875,- netto per maand (inkomsten uit arbeid en uit vermogen) in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw betwist dit gemotiveerd.
De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt is dat een ieder in beginsel in zijn eigen levensonderhoud moet voorzien. Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt daarom rekening gehouden met de inkomsten, dan wel de redelijkerwijs te verwerven inkomsten uit arbeid en vermogen van de vrouw.
3.3.23.De vrouw heeft ter zitting gesteld dat zij thans lichamelijke klachten (spontane doofheid en evenwichtsklachten) heeft, maar zij heeft niet onderbouwd dat deze klachten haar belemmeren om betaalde arbeid te verrichten. Bij de verdere beoordeling gaat de rechtbank er dan ook van uit dat de vrouw arbeidsgeschikt is. De rechtbank acht de vrouw in staat om een inkomen op bijstandsniveau te genereren. Vast staat dat de vrouw tijdens het huwelijk niet heeft gewerkt en altijd de zorg voor de kinderen van partijen heeft gehad. Zij heeft dus slechts geringe, en geen recente, werkervaring. Gelet op het feit dat partijen al sinds 2016 gescheiden van elkaar leven, had het op de weg van de vrouw gelegen om zich vanaf dat moment te richten op betaald werk. Dat de vrouw zich daartoe voldoende heeft ingespannen, blijkt niet. De vrouw stelt weliswaar dat zij mondeling gesolliciteerd heeft bij verschillende winkels, maar zij heeft deze inspanningen op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank houdt bij de berekening van de behoeftigheid van de vrouw dan ook rekening met een bedrag van € 1.000,- netto per maand aan redelijkerwijs te verwerven inkomsten uit arbeid.
3.3.24.Verder staat vast dat de vrouw beschikt over een vermogen aan liquide middelen van nu nog € 750.000,-. Gezien het feit dat de huwelijkse voorwaarden van partijen een koude uitsluiting bevatten, is de vrouw in de toekomst aangewezen op haar vermogen.
De man heeft om hem moverende redenen de precieze omvang van zijn vermogen niet kenbaar gemaakt. De rechtbank gaat dan ook uit van de stelling van de vrouw dat de man naar schatting beschikt over een vermogen van miljoenen euro’s. In het licht van deze omstandigheden kan het van de vrouw niet gevergd worden dat zij moet interen op haar, in vergelijking met dat van de man bescheiden, vermogen. Van de vrouw kan wel verwacht worden dat zij op haar vermogen rendement gaat genereren. Met die in redelijkheid te verwerven inkomsten uit vermogen wordt bij het vaststellen van de (aanvullende) behoefte van de vrouw rekening gehouden. De man gaat uit van een rendement van 3% per jaar.
De vrouw stelt dat het vermogen op een spaarrekening staat en dat zij daarop nauwelijks rente ontvangt. Gelet op de omvang van het vermogen van de vrouw acht de rechtbank het niet redelijk dat de vrouw daarop geen enkel rendement verwerft. De rechtbank ziet aanleiding om bij het bepalen van de in redelijkheid te verwerven inkomsten uit vermogen aansluiting te zoeken bij het forfaitair rendement waarmee in box 3 van de Inkomsten-belasting wordt gerekend. Na vermindering van de rendementsgrondslag van € 750.000,- met het heffingsvrije vermogen van € 30.360,- bedraagt de rendementsgrondslag voor het forfaitair rendement € 719.640,-. Het forfaitair rendement wordt berekend over drie schijven en daarop zijn twee percentages van toepassing. De schijven betreffen vermogen tot
€ 75.000,-, vermogen vanaf 75.000,- tot € 975.000,- en vermogen boven € 975.000,-. Uitgaande van de eerste twee schijven bedraagt het forfaitair rendement € 30.229,-. Hierover wordt een belasting van 30% geheven, omgerekend een bedrag van € 9.069,-. Gelet hierop wordt bij de berekening van de behoeftigheid van de vrouw rekening gehouden met een bedrag van € 21.160,- netto per jaar, omgerekend € 1.763,- netto per maand aan redelijkerwijs te verwerven inkomsten uit vermogen.
3.3.25.Gelet op het vorenstaande resteert een aanvullende behoefte van € 4.762,- netto per
maand (€ 7.525,- minus € 2.763,-), wat neerkomt op een aanvullende bruto behoefte van
€ 8.755,- per maand. Verwezen wordt naar de aan deze beschikking gehechte berekening 'brutering netto behoefte'.
3.3.26.De man betwist zijn draagkracht niet.
3.3.27.Uit het voorgaande volgt dat de partnerbijdrage tot het bedrag van de aanvullende behoefte van € 8.755,- bruto per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Dit bedrag aan partnerbijdrage zal worden vastgesteld met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op de partnerbijdrage is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing, zodat het verzoek van de vrouw op dit punt wegens gebrek aan belang wordt afgewezen.