ECLI:NL:RBROT:2019:7321

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 september 2019
Publicatiedatum
16 september 2019
Zaaknummer
C/10/546879 / FA RK 18-2141 en C/10/570471 / FA RK 19-2471
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en zorgregeling tussen partijen met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 september 2019 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 9 oktober 2009 te Willemstad, Curaçao zijn gehuwd. De man heeft een aanvullend verzoek ingediend voor een zorgregeling en het alleenrecht op het gezag over de minderjarige kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gezamenlijk ouderlijk gezag in het belang van de kinderen is, en heeft het verzoek van de man om alleen het gezag te verkrijgen afgewezen. De hoofdverblijfplaats van de minderjarigen is bij de man vastgesteld, en er is een zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen om de veertien dagen van vrijdag tot zondag bij de vrouw verblijven. Daarnaast is er een partnerbijdrage van € 250,- per maand voor de vrouw vastgesteld voor de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 oktober 2019. De rechtbank heeft verder verzoeken van de vrouw om pensioenafstorting en andere financiële verzoeken afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/546879 / FA RK 18-2141 en
C/10/570471 / FA RK 19-2471
Beschikking van 6 september 2019 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. A. Apistola te Zwijndrecht,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende [woonplaats vrouw] ,
advocaat mr. D.A. Segbedzi te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 16 maart 2018;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 6 juni 2018;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen;
  • het aanvullend verzoek van de man, ingekomen op 4 juli 2019;
  • de brieven met bijlagen van de man, gedateerd 19 juni 2019 en 3 juli 2019.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 juli 2019.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de man en mr. Apistola;
  • de vrouw bijgestaan door mr. D. Rezaie namens mr. Segbedzi en
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .
1.3.
Tijdens de behandeling is door de advocaat van de vrouw een pleitnotitie overgelegd.
1.4.
De oudste minderjarige is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. De minderjarige heeft hier gebruik van gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Willemstad, Curaçao op 9 oktober 2009.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[naam kind 1] , geboren op [geboortedatum kind 1] 2009 te Curaçao;
[naam kind 2] , geboren op [geboortedatum kind 2] 2002 te Aruba.
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
Beide partijen verzoeken de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
Op grond van artikel 815, lid 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6, Rv).
2.4.3.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2, Rv overgelegd. Omdat partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
2.4.4.
De rechtbank zal het ieder door partijen gedane verzoek tot echtscheiding, als niet weersproken en op de wet gegrond, toewijzen.
2.5.
Gezag
2.5.1.
De man verzoekt in zijn aanvullende verzoekschrift van 4 juli 2019 te bepalen dat het gezag over de minderjarigen na echtscheiding alleen aan hem toekomt.
2.5.2.
De vrouw voert verweer. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij akkoord is met het behandelen van dit aanvullend verzoek van de man.
2.5.3.
De rechtbank overweegt dat de hoofdregel is dat ouders na echtscheiding het ouderlijk gezag gezamenlijk blijven uitoefenen. Uit artikel 1:251a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt dat een verzoek tot eenhoofdig gezag alleen wordt toegewezen als er een onaanvaardbaar risico is dat een kind klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen dan wel als wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Doet dit zich voor dan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over de minderjarige toekomt.
2.5.4.
Hoewel de communicatie tussen partijen niet altijd zonder problemen verloopt, hebben partijen contact met elkaar via email en Whats App en zijn partijen in staat om afspraken te maken. De minderjarigen verblijven bij de man en hebben contact met de vrouw. De man betrekt de vrouw bij activiteiten van de minderjarigen. Bij die situatie past gezamenlijk ouderlijk gezag. De man heeft niets gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de minderjarigen door gezamenlijk ouderlijk gezag klem of verloren dreigen te raken tussen partijen, of dat eenhoofdig ouderlijk gezag anderszins in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is. Dat partijen discussie hebben over reizen naar de Nederlandse Antillen maakt dat niet anders. De discussies worden veroorzaakt doordat partijen het niet eens zijn over de duur van de vakantie. Met artikel 1:253a BW voorziet de wet in een mogelijkheid dergelijke geschillen op te lossen als partijen daar samen niet uit komen.
2.5.5.
Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek van de man afgewezen.
2.6.
Verblijfplaats
2.6.1.
De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem zal zijn.
2.6.2.
De vrouw heeft haar verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar ingetrokken. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij akkoord is met het vaststellen van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man.
2.6.3.
De rechtbank beslist conform het verzoek van de man, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet. Het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
2.7.
Zorgregeling
2.7.1.
De vrouw verzoekt ter zitting een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen waarbij de minderjarigen een weekend in de veertien dagen bij haar verblijven van vrijdagavond tot zondagavond. De vrouw merkt daarbij op dat zij begrijpt dat [naam kind 2] gelet op zijn leeftijd in het weekend ook eigen afspraken heeft.
2.7.2.
De man stelt primair dat dit verzoek niet kan worden behandeld omdat het in strijd is met de goede procesorde om dit verzoek pas te doen tijdens de zitting.
2.7.3.
Op grond van artikel 283 in verbinding met artikel 130 Rv kan een verzoek worden veranderd of vermeerderd totdat de rechter een eindbeschikking heeft gegeven. Daar kan bezwaar tegen worden gemaakt op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank acht het voor de minderjarigen van groot belang dat zij regelmatig contact hebben met beide ouders en dat een zorgregeling wordt vastgesteld. Het is gebleken dat er al langere tijd discussie plaatsvindt over de verdeling van de zorg. De argumenten over en weer waren reeds voor de zitting bekend, en de man is ter zitting goed in staat geweest om zijn standpunt over een eventuele zorgregeling naar voren te brengen en te reageren op het standpunt van de vrouw. Daarom zal de rechtbank ook over het aanvullende verzoek van de vrouw beslissen. De goede procesorde staat hier niet aan in de weg.
2.7.4.
Subsidiair stelt de man dat hij akkoord is met een zorgregeling waarbij de minderjarigen een weekend in de veertien dagen contact hebben met de vrouw, maar dat het voor de jongste minderjarige te vermoeiend is om iedere twee weken naar Almere te reizen, waar de vrouw inmiddels woont. De man stelt voor om het contact één keer per maand in Almere te laten plaatsvinden. Het andere contactmoment kan plaatsvinden in de buurt van zijn woning in Zwijndrecht. De man stelt ook voor om de minderjarigen tijdens de helft van de vakanties bij de vrouw te laten verblijven.
2.7.5.
Zoals hiervoor is overwogen is het in het belang van de minderjarigen dat zij regelmatig contact hebben met beide ouders. Beide partijen moeten daarvoor hun verantwoordelijkheid nemen en hieraan een bijdrage leveren. De minderjarigen verblijven op dit moment een keer in de twee maanden bij de vrouw en hebben te kennen gegeven dat zij vaker contact met haar willen hebben. De stelling dat het voor de jongste minderjarige te vermoeiend is om een weekend in de veertien dagen naar de vrouw in Almere te reizen en daar te verblijven is onvoldoende onderbouwd. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat de minderjarige vanwege ADHD geen zorgregeling van een weekend in de twee weken aan zou kunnen. Vooral in conflictueuze situaties is het voor minderjarigen vooral van belang dat er een duidelijke zorgregeling is. De man heeft zijn zorgen over de woonsituatie van de vrouw ook niet onderbouwd.
2.7.6.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het in het belang van de minderjarigen om de volgende zorgregeling vast te stellen:
  • de minderjarigen verblijven een weekend in de veertien dagen van vrijdag na school tot zondag 17.00 uur bij de vrouw;
  • de vrouw haalt de minderjarigen op vrijdag op en de man haalt de minderjarigen op zondag om 17.00 uur op bij de vrouw;
  • de vakanties zullen bij helfte tussen partijen worden verdeeld.
2.8.
Vervangende toestemming reizen
2.8.1.
De man verzoekt vervangende toestemming voor internationale reizen met één of beide minderjarige(n) in de zomervakantie of herfstvakantie van 2019, waarbij Curaçao, Aruba, Bonaire of Europese landen beoogde bestemmingen zijn.
2.8.2.
Het verzoek van de man zal worden afgewezen. De discussie tussen partijen ging over de duur van de vakantie en niet over het reizen op zich. Partijen hebben ter zitting zelf afspraken gemaakt over de zomervakantie van 2019, in die zin dat de man tijdens drie weken in de zomervakantie met de minderjarigen naar het buitenland op vakantie mag gaan. Voor die vakantie heeft de man geen belang meer bij het verzoek. De plannen voor de herfstvakantie 2019 zijn onvoldoende concreet om daar vervangende toestemming voor te kunnen verlenen.
2.9.
Kinderbijdrage
2.9.1.
De vrouw heeft ter zitting haar verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen ingetrokken.
2.9.2.
De rechtbank zal dit verzoek daarom afwijzen.
2.10.
Partnerbijdrage
2.10.1.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de man van 1 juli 2019 tot en met
31 oktober 2019 aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud (hierna: partnerbijdrage) zal betalen van € 250,- bruto per maand. Partijen zijn ook overeengekomen dat deze afspraak niet voor wijziging in aanmerking komt. De vrouw heeft het meer of anders verzochte ten aanzien van de partnerbijdrage ingetrokken.
2.10.2.
De rechtbank zal beslissen in overeenstemming met de door partijen gemaakte afspraak. Het meer of anders verzochte ten aanzien van de partnerbijdrage wordt afgewezen.
2.11.
Huurrecht woning
2.11.1.
Ter zitting heeft de man zijn verzoek ten aanzien van het huurrecht van de woning ingetrokken.
2.11.2.
Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
2.12.
Afgifte goederen
2.12.1.
Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek tot afgifte van goederen ingetrokken omdat partijen overeenstemming hebben bereikt over de goederen die de man nog aan de vrouw zal overhandigen.
2.12.2.
Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
2.13.
Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
2.13.1.
Ter zitting heeft de man zijn verzoek om te bepalen dat partijen over moeten gaan tot verrekening en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ingetrokken. Dit verzoek van de man wordt daarom afgewezen.
2.13.2.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man uit hoofde van verrekening van de kosten van de huishouding een bedrag van € 815,04 aan haar moet voldoen. Het door de vrouw verzochte bedrag heeft betrekking op de premie van haar zorgverzekering over de eerste zes maanden van 2018, die volgens de vrouw betaald had moeten worden door de man. De man voert verweer tegen dit verzoek.
2.13.3.
Partijen hebben voorafgaand aan hun huwelijk ten overstaan van een notaris huwelijkse voorwaarden opgesteld. In de huwelijkse voorwaarden is, onder meer, opgenomen dat partijen buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd en dat op de huwelijkse voorwaarden het Nederlands Antilliaans recht van toepassing is.
2.13.4.
In artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden is een regeling opgenomen met betrekking tot de kosten van de huishouding. De kosten van de huishouding komen voor rekening van beide echtgenoten, naar evenredigheid van ieders netto inkomen. Heeft een der echtgenoten meer bijgedragen dan krachtens artikel 7 verplicht is, dan is deze niet gerechtigd het aldus teveel betaalde van de andere echtgenoot terug te vorderen.
2.13.5.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar verzoek alleen een factuur van VGZ uit 2018 overgelegd. Zij heeft geen totaalbeeld gegeven van de inkomens en uitgaven van partijen in de eerste helft van 2018, terwijl zij heeft verklaard dat zij er, sinds zij gestopt is met werken voor de ondernemingen van de man, alles aan doet om een inkomen te verwerven en korte periodes bij verschillende werkgevers heeft gewerkt. Los van de vraag of het op basis van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden mogelijk is om een vergoeding van de man te vragen, heeft de vrouw het door haar verzochte bedrag onvoldoende onderbouwd. Het verzoek van de vrouw wordt daarom afgewezen.
2.14.
Pensioen
2.14.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man over zal gaan tot afstorting van de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen bij een door de vrouw aan te wijzen externe verzekeraar. Daarnaast verzoekt de vrouw te bepalen dat de man over zal gaan tot afstorting van (de helft van) het pensioen van de vrouw bij een door haar aan te wijzen externe verzekeraar. Verder verzoekt de vrouw te bepalen dat de man opgave zal doen van de actuele commerciële waarde van het door de vrouw en de man opgebouwde pensioen.
Pensioen van de man
2.14.2.
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man over zal gaan tot afstorting van de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen, overweegt de rechtbank als volgt.
2.14.3.
Op grond van artikel 10:51 BW wordt de vraag of een echtgenoot bij scheiding recht heeft op een gedeelte van de door de andere echtgenoot opgebouwde pensioenrechten beheerst door het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten, behoudens artikel 1, lid 7, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps). Omdat uit artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat het Nederlands Antilliaanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en geen sprake is van een situatie zoals genoemd in artikel 1, lid 7, Wvps (het pensioen is opgebouwd in Curaçao) is de Wvps niet van toepassing.
2.14.4.
Het Nederlands Antilliaans recht kent geen regeling zoals de Wvps. Voor verrekening van pensioenrechten geldt de maatstaf van het arrest van de Hoge Raad van
27 november 1981 (Boon/Van Loon: ECLI:NL:HR:1981:AG4271). Bij een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, zoals partijen hebben afgesproken in de huwelijkse voorwaarden, bestaat geen recht op verrekening van pensioenrechten. Het verzoek van de vrouw wordt daarom afgewezen.
Pensioen van de vrouw
2.14.5.
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man over zal gaan tot afstorting van (de helft van) het pensioen van de vrouw bij een door haar aan te wijzen externe verzekeraar, overweegt de rechtbank als volgt.
2.14.6.
De vrouw is tijdens het huwelijk van partijen werkzaam geweest als directrice in een onderneming van de man. In de onderneming [naam bedrijf] is een pensioenvoorziening opgenomen voor de vrouw. Uit de jaarstukken over 2018 van [naam bedrijf] volgt dat de dotatie van de pensioenvoorziening van de vrouw is gestopt door uitdiensttreding op 31 mei 2016 en dat de pensioenvoorziening in 2018 101.199 Antilliaanse Guldens bedraagt.
2.14.7.
Gelet op het feit dat partijen in de huwelijkse voorwaarden hebben opgenomen dat het Nederlands Antilliaans recht van toepassing is op de huwelijkse voorwaarden, is de rechtbank van oordeel dat het Nederlands Antilliaans recht ook van toepassing op de rechtsverhouding tussen partijen, voor wat betreft het pensioen. De rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten, en ook de vraag of pensioen moet worden afgestort, wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. In beginsel kan van de vrouw niet worden verwacht dat zij voor wat betreft haar pensioen afhankelijk is van het beleid dat de man ten aanzien van zijn onderneming voert en kan ook niet van haar verwacht worden dat zij het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden uitbetaald. Bij het beantwoorden van de vraag of in een concreet geval overgegaan moet worden tot afstorting van pensioen moeten alle omstandigheden van het geval in acht worden genomen.
2.14.8.
In dit geval is de rechtbank echter van oordeel dat aan de man niet de verplichting kan worden opgelegd op het pensioen af te storten. De man heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders kunnen worden verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze is verbonden in gevaar te brengen. De vrouw heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank daarvan uit gaat. Het verzoek van de vrouw wordt daarom afgewezen.
Commerciële waarde van het door de vrouw en de man opgebouwde pensioen
2.14.9.
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man opgave zal doen van de actuele commerciële waarde van de door de vrouw en de man opgebouwde pensioenen, overweegt de rechtbank als volgt.
2.14.10.
Gelet op de stukken die de man op 19 juni 2019 heeft overgelegd en omdat de verzoeken van de vrouw tot afstorting van de pensioenen worden afgewezen, heeft de vrouw geen belang meer bij dit verzoek. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden
worden afgewezen.
2.15.
Proceskosten
2.15.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 9 oktober 2009 te Willemstad, Curaçao;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man zal zijn;
3.3.
stelt vast dat de minderjarigen in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de vrouw zullen zijn als volgt:
  • de minderjarigen verblijven een weekend in de veertien dagen van vrijdag na school tot zondag 17.00 uur bij de vrouw;
  • de vrouw haalt de minderjarigen op vrijdag op en de man haalt de minderjarigen op zondag om 17.00 uur op bij de vrouw;
  • de vakanties zullen bij helfte tussen partijen worden verdeeld;
3.4.
bepaalt dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betaalt
€ 250,- bruto per maand met ingang van 1 juli tot en met 31 oktober 2019;
3.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
3.6.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.7.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Lablans, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. M.C. Woudstra en mr. H.J. Wieman-Bart, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.F.H. Domenie op 6 september 2019.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.