4.1.3.Ten aanzien van feit 2
Baten niet verantwoord in de administratie (eerste gedachtestreep)
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [naam bedrijf 1] / [naam medeverdachte] met betrekking tot het niet verantwoorden in de administratie van [naam bedrijf 1] van contante omzetten, kasstortingen en een bijschrijving van GBP 1.864,99 op een rekening van [naam bedrijf 1] .
Beoordeling
Aangaande het in de tenlastelegging genoemde bedrag van € 14.958,- is door de verdediging aan de hand van bankafschriften voldoende onderbouwd dat dit bedrag weliswaar is overgemaakt op de bankrekening van [naam bedrijf 4] ., maar dat van dit bedrag de salarissen van het personeel van [naam bedrijf 1] zijn betaald. Zonder betaling van de salarissen zou het bedrag van die vorderingen na het faillissement van [naam bedrijf 1] door het UWV als preferente vordering in het faillissement zijn ingediend. Weliswaar zou die preferente vordering van het UWV pas na de boedelschulden worden voldaan (en heeft er in zoverre wel een doorkruising van de rangorde van schuldeisers in het faillissement plaatsgevonden), maar dat is onvoldoende om bij het betalen van de reguliere salarissen van het personeel te spreken van een bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, onder meer omdat salarisbetalingen over het algemeen noodzakelijk zijn voor de voortzetting van de onderneming tot aan het faillissement.
Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het doorbetaalde salaris van (bestuurder) [naam medeverdachte] mogelijk niet door het UWV vergoed zou zijn en om die reden mogelijk wel een bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers kan opleveren. Dat hangt echter onder meer af van de vraag of [naam medeverdachte] - die naar eigen verklaring op de zitting in loondienst werkte van [naam bedrijf 1] - over zijn salaris de daarvoor benodigde sociale lasten afdroeg. De rechtbank kan op basis van het strafdossier evenwel niet vaststellen dat [naam medeverdachte] die lasten
nietafdroeg, zodat zij ervan uit moet gaan dat ook zijn salaris zou zijn vergoed door het UWV.
Ten aanzien van de contante omzetten die niet zouden zijn opgenomen in de administratie van [naam bedrijf 1] oordeelt de rechtbank dat uit het dossier en de verklaring van [naam medeverdachte] volgt dat een en ander niet strekte tot benadeling van schuldeisers. De door de verdediging overgelegde uitdraai van het administratiesysteem DCO toont aan, wanneer die naast het overzicht van de FIOD wordt gelegd, dat er onder de streep € 11.408,07 niet verantwoorde inkomsten zijn. Het is evenwel niet ondenkbaar dat, zoals door [naam medeverdachte] is verklaard, dit (contante) bedrag geïnvesteerd is in nieuwe inventaris voor [naam bedrijf 1] nadat de fiscus de oude inventaris in beslag had genomen, en dus dat er in zoverre hierdoor geen benadeling van de schuldeisers heeft plaatsgevonden.
Wat betreft het bedrag ad GBP 1.864,99 heeft de medeverdachte [naam medeverdachte] ter zitting verklaard dat per ongeluk is gevraagd aan de klant om het bedrag over te maken op de rekening van [naam bedrijf 2] in plaats van de rekening van [naam bedrijf 1] . De betreffende klant was per e-mail van 27 december 2013 hierom gevraagd. Zoals hierna zal worden uiteengezet zal de rechtbank als peildatum voor de wetenschap van het aanstaande faillissement van [naam bedrijf 1] uitgaan van 2 januari 2014. Gelet daarop en de verklaring van medeverdachte [naam medeverdachte] , zal de verdachte van dit onderdeel worden vrijgesproken van bedrieglijke bankbreuk.
Conclusie
De rechtbank acht dit onderdeel van de tenlastelegging - de eerste gedachtestreep onder feit 2 - niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Onttrekking klantenbestand (tweede gedachtestreep)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voor wat betreft het verwijt dat een klantenbestand is onttrokken aan de boedel van [naam bedrijf 1] , dit klantenbestand nooit toebehoorde aan [naam bedrijf 1] en dus niet aan de boedel onttrokken kon worden. Het klantenbestand is van [naam bedrijf 3] en eerder van diens rechtsvoorganger [naam bedrijf 5] . [naam bedrijf 1] factureerde en incasseerde slechts voor deze bedrijven en deed voor [naam bedrijf 5] / [naam bedrijf 3] dienstverlening, maar eigen klanten had [naam bedrijf 1] niet. Dit volgt ook uit achterliggende afspraken tussen [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 5] en/of [naam bedrijf 3] .
Beoordeling
Voor wat betreft de verwijten dat er onttrekkingen hebben plaatsgevonden die strekten tot benadeling van schuldeisers, dient te worden beoordeeld of [naam bedrijf 1] eerder dan de feitelijke faillietverklaring wetenschap had dat een faillissement onafwendbaar was en zo ja, vanaf welke datum. Voorts dient te worden beoordeeld of er, tegen de achtergrond van die wetenschap, handelingen hebben plaatsgevonden die strekten tot benadeling van schuldeisers en of daarbij sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte, [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 3] en [naam medeverdachte] .
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
- Op 7 juli 2012 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen [naam bedrijf 1] en de fiscus, inhoudende dat [naam bedrijf 1] maandelijks € 20.000,- zou betalen.
- Na oktober 2012 heeft geen betaling meer plaatsgevonden aan de fiscus.
- De fiscus heeft de vaststellingsovereenkomst ingetrokken en in april 2013 heeft de fiscus de kantoorinventaris van [naam bedrijf 1] afgevoerd. Hiertegen is door [naam bedrijf 1] een procedure gestart bij de rechtbank Den Haag.
- Op 2 januari 2014 heeft [naam medeverdachte] een plan van doorstart opgesteld. Dat plan van doorstart spreekt over continueren met een nieuwe vennootschap na het faillissement van [naam bedrijf 1] . Het plan schetst geen alternatief voor een faillissement.
- Op 9 en 20 januari 2014 is er e-mailverkeer tussen [naam bedrijf 1] ( [naam medeverdachte] ) en [naam bedrijf 3] ( [naam] ) waarin wordt gesproken over briefpapier en conceptbrieven met betrekking tot jaarbijdragen en een welkomstbrief.
- Op 27 januari 2014 worden door [naam bedrijf 1] aan klanten brieven verzonden die zijn ondertekend door [naam medeverdachte] waarin staat dat niet [naam bedrijf 1] maar [naam bedrijf 3] voortaan de jaarlijkse bijdragen gaat innen.
- Op 17 februari 2014 heeft [naam bedrijf 1] zelf faillissement aangevraagd met onder meer als reden dat de vennootschap de vordering van de Belastingdienst niet meer kon voldoen.
- Op 19 februari 2014 zijn brieven verzonden door [naam bedrijf 3] die zijn ondertekend door de verdachte waarin wordt verwezen naar de brieven van [naam bedrijf 1] en waarin wordt bevestigd dat [naam bedrijf 3] de inning van de jaarlijkse bijdragen overneemt.
- Op 11 maart 2014 is [naam bedrijf 1] failliet verklaard.
Het standpunt van de verdediging dat het klantenbestand niet aan [naam bedrijf 1] toebehoorde maar aan [naam bedrijf 3] , vindt geen steun in het strafdossier. Er zijn geen schriftelijke overeenkomsten of schriftelijke afspraken tussen [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 3] of diens rechtsvoorganger [naam bedrijf 5] waaruit dit blijkt. Er zijn ook geen schriftelijke overeenkomsten met klanten waaruit dit volgt en geen van de klanten die als getuigen zijn gehoord geeft aan dat zij via [naam bedrijf 1] een overeenkomst met [naam bedrijf 3] zijn aangegaan. In tegendeel zelfs: de getuigen verklaren nadrukkelijk dat zij de buitenlandse vennootschappen (Ltd’s) kochten bij [naam bedrijf 1] . De klanten verklaren verder dat zij niet op de hoogte waren van het feit dat [naam bedrijf 1] slechts een factuurfirma zou zijn en dat zij nog nooit van [naam bedrijf 3] hadden gehoord, totdat zij in de periode voorafgaand aan het faillissement van [naam bedrijf 1] de brief ontvingen dat [naam bedrijf 3] in de toekomst zou gaan factureren. Uit de facturen van [naam bedrijf 1] voor de instandhouding van de buitenlandse vennootschappen blijkt ook niet dat [naam bedrijf 1] incasseerde voor een ander, terwijl [naam bedrijf 1] dat bij de factureringen voor de Britse Trusts wél nadrukkelijk vermeldde op haar factuur. De bedragen moesten worden overgemaakt naar de eigen bankrekening van [naam bedrijf 1] . Bovendien werd over het factuurbedrag BTW gerekend, waarvan de medeverdachte [naam medeverdachte] zelf ter zitting heeft verklaard dat die BTW door [naam bedrijf 1] werd afgedragen. Daaruit volgt eveneens dat het een door [naam bedrijf 1] geleverde dienst betrof. Immers, [naam bedrijf 1] behoeft slechts BTW af te dragen over door haar geleverde diensten en niet voor een derde partij voor wie zij factureert – de BTW-plicht ligt dan bij die partij zelf. Uit het voorgaande volgt dat de klanten een overeenkomst hadden met [naam bedrijf 1] , niet met [naam bedrijf 3] , en dat het klantenbestand (de goodwill) aan [naam bedrijf 1] toebehoorde en dus in de faillissementsboedel van [naam bedrijf 1] viel. De rechtbank merkt nog op dat door de verdediging benoemde achterliggende afspraken tussen [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 3] / [naam bedrijf 5] / [naam bedrijf 2] , niet voldoende zijn onderbouwd en dat deze bovendien - voor zover daarvan al sprake is en wat daar ook van zij - op zichzelf geen civielrechtelijke consequentie hebben voor het feit dat de klanten op grond van al het voorgaande een overeenkomst zijn aangegaan met [naam bedrijf 1] en daarmee tot háár klantenbestand behoorden.
Gelet op de eerder opgesomde feiten was in elk geval op 2 januari 2014 - toen de fiscus al niet meer betaald kon worden en het doorstartplan was opgesteld - duidelijk dat een faillissement van [naam bedrijf 1] onafwendbaar was. Door daarna, gezamenlijk ( [naam medeverdachte] namens [naam bedrijf 1] en de verdachte namens [naam bedrijf 3] ) kort voor het faillissement de klanten van [naam bedrijf 1] aan te schrijven dat [naam bedrijf 3] voortaan betaald moest worden voor de dienstverlening in plaats van [naam bedrijf 1] , hebben de verdachte en zijn medeverdachte [naam medeverdachte] het klantenbestand onttrokken aan de boedel van [naam bedrijf 1] . Dat daarbij sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking volgt uit het
e-mailverkeer dat op 9 en 20 januari 2014 plaatsvond. Daarmee hebben de verdachte en zijn medeverdachte opzettelijk de rechten van de schuldeisers in het faillissement verkort, nu over die goodwill afgerekend had moeten worden met de boedel.
Gelet op het daaromtrent door de verdediging gevoerde verweer merkt de rechtbank nog op dat de vraag of er wel of geen benaderbare debiteuren waren, daarbij niet ter zake doet. Het klantenbestand vertegenwoordigt op zichzelf een waarde in het economisch verkeer, zeker wanneer het gaat om klanten die de dienstverlening - in dit geval het in stand houden van hun buitenlandse vennootschappen - zullen willen voortzetten.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen.
Onttrekking en doorstorten geldbedragen (tweede en derde gedachtestreep)
Standpunt van de officier van justitie
Door het sturen van brieven aan klanten van [naam bedrijf 1] met het verzoek voortaan aan [naam bedrijf 3] te gaan betalen heeft de verdachte de toekomstige betalingen van deze cliënten aan de boedel van [naam bedrijf 1] onttrokken, aangezien er vanaf begin 2014 geen betalingen van klanten meer binnenkwamen op de rekening van [naam bedrijf 1] .
Beoordeling
De officier van justitie waardeert in de tenlastelegging de hoogte van die onttrekking op de (berekende) jaaromzet van [naam bedrijf 3] en stelt dat dit geldbedrag aan de boedel is onttrokken door de verdachte en zijn medeverdachte. Van dit onderdeel van de tenlastelegging zullen de verdachte en de medeverdachte evenwel worden vrijgesproken. De rechtbank kan niet vaststellen dat de omzet van [naam bedrijf 3] enkel en alleen werd behaald uit overgenomen klanten van [naam bedrijf 1] . Daarnaast is de waarde van een klantenbestand in het economisch verkeer van veel factoren afhankelijk, zodat deze niet zonder meer kan worden vastgesteld op de berekende jaaromzet daarvan. Daar komt bij dat het klantenbestand weliswaar is onttrokken (hetgeen een waarde vertegenwoordigt), maar dat er geen geldbedrag aan toekomstige inkomsten is onttrokken aan de boedel nu de boedel de dienstverlening niet voortzette en deze inkomsten dus niet zou hebben genoten.
Overigens blijkt uit het dossier niet dat de verdachte enige bemoeienis heeft gehad met het overmaken van gelden van de bankrekening van [naam bedrijf 1] naar de bankrekening van [naam bedrijf 3] , zo er al sprake is van onttrekking van gelden.
Evenmin kan worden vastgesteld dat de verdachte het initiatief heeft genomen tot en/of dat hij op enige wijze een bijdrage heeft geleverd aan het overmaken van gelden van de rekening van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 2] .
Conclusie
Het onttrekken van gelden kan niet wettig en overtuigend worden bewezen. De verdachte zal daarvan dan ook worden vrijgesproken
4.1.4.Feit 3
Standpunt officier van justitie
De verdachte heeft samen en in vereniging met [naam medeverdachte] geldbedragen overgedragen, verworven en voorhanden gehad terwijl zij wisten dat het geld uit enig misdrijf afkomstig was, zodat sprake is van witwassen. Bovendien hebben zij hiervan een gewoonte gemaakt, aangezien gedurende een langere periode geldstromen plaatsvonden.
Standpunt verdediging
Zo er al sprake is van enig gronddelict, hetgeen de verdediging ontkent, ontbreekt het causale verband tussen het gepleegde misdrijf en de opbrengst uit dat misdrijf. Dat voornoemde geldbedragen in het kader van de beweerdelijke faillissementsfraude zijn overgedragen dan wel verworven zijn, betekent nog niet dat zij daarmee afkomstig zijn uit enig voorafgaande misdrijf. Derhalve dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Beoordeling
Vooropgesteld zij dat - zoals hiervoor reeds overwogen - niet kan worden vastgesteld dat de aan de boedel van [naam bedrijf 1] onttrokken goodwill een waarde vertegenwoordigt ter hoogte van het in de tenlastelegging onder feit 3 genoemde bedrag van € 230.099,70. Bovendien betreft het klantenbestand geen geldbedrag. De onttrekking van het klantenbestand levert derhalve geen witwassen van een geldbedrag van € 230.099,70 op, zoals ten laste gelegd.
Van de eventuele opbrengsten of verdiensten die na het faillissement van [naam bedrijf 1] door [naam bedrijf 3] zijn gegenereerd met het onttrokken klantenbestand van [naam bedrijf 1] kan mogelijk wél worden gezegd dat deze (onmiddellijk) uit enig misdrijf afkomstig zijn (vgl. in die zin onder meer ECLI:NL:HR2014:3044 en ECLI:NL:HR:2019:774). Immers, zonder het in strijd met de wet overnemen van het klantenbestand zouden deze inkomsten niet zijn gegenereerd. Echter, dit betreft de vermeende opbrengsten van de rechtspersoon [naam bedrijf 3] , niet van de verdachte en/of zijn medeverdachte persoonlijk. Het door de verdachte feitelijk leidinggeven aan die gedragingen van [naam bedrijf 3] is niet ten laste gelegd, zodat de rechtbank daaromtrent geen oordeel kan geven. Datzelfde kan ook gezegd worden van de bedragen die van de rekening van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] zijn overgemaakt, in die zin dat de vermeende witwashandelingen (o.a. voorhanden hebben/verwerven) gedragingen zijn van de vennootschappen [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] en niet van de verdachte en/of zijn medeverdachte persoonlijk.
De verdachte zal van deze onderdelen worden vrijgesproken.
Voor wat betreft de geldbedragen die in het zicht van het faillissement aan de boedel van [naam bedrijf 1] zijn onttrokken en zijn (door)gestort naar [naam bedrijf 4] , stelt de rechtbank vast dat niet is bewezen dat deze een criminele herkomst hebben. Zoals hiervoor is overwogen, zijn schuldeisers door die onttrekkingen niet benadeeld en was er geen sprake van bedrieglijke bankbreuk. De verdachte zal daarom ook van dit onderdeel worden vrijgesproken.
Conclusie
De verdachte wordt van dit feit vrijgesproken.