4.1.3.Ten aanzien van feit 1
Standpunt verdediging
De verdediging betwist dat de verdachte niet heeft voldaan aan de verplichting om de administratie bij te houden en te bewaren. Voor wat betreft het verwijt dat de administratie niet (in zijn geheel) aan de curator is overgedragen, ontstaat die verplichting eerst na de datum van het faillissement, welke datum buiten de tenlastegelegde periode valt. Voor zover er sprake is van een hiaat in het bijhouden, bewaren en aanleveren van de administratie aan de curator, ontbreekt het opzet van de verdachte op de bedrieglijke verkorting van de belangen van schuldeisers.
Beoordeling
Voor de strafwaardigheid van het verwijt dat de verdachte geen (volledige) administratie heeft bijgehouden, bewaard en overgedragen aan de curator, dient allereerst te worden beoordeeld wie verantwoordelijk is of zijn voor de administratie binnen [naam bedrijf 1] en of er hiaten zijn in die administratie. Daarna dient te worden beoordeeld of de verdachte eerder dan de feitelijke faillietverklaring wetenschap had dat een faillissement van [naam bedrijf 1] onafwendbaar was en zo ja, vanaf welke datum. Tegen die achtergrond dient te worden beoordeeld of het ondeugdelijk bijhouden van de administratie en het niet overdragen aan de curator strekte tot verkorting van schuldeisers. Ook dient te worden beoordeeld of daarbij sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte, [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 3] en [naam medeverdachte] .
Verantwoordelijkheid voor en onvolledigheid van de administratie
De rechtbank leidt uit de stukken in het dossier af dat de verdachte in de tenlastegelegde periode als enige bestuurder/directeur van [naam bedrijf 1] stond ingeschreven en dat hij de administratie bijhield. Dit maakt dat de verdachte verantwoordelijk was voor de administratie bij [naam bedrijf 1] .
Voorts blijkt uit het onderzoek van de administratie door de FIOD, in verband met de aangifte van de curator dat de ingeleverde administratie niet volledig digitaal was bijgewerkt. Verder ontbraken ook de gegevens uit het systeem “Document Centre Online” (DCO) waarin in ieder geval het klantenbestand stond met daarin de klantgegevens, wat de klanten voor de oprichting van hun vennootschappen hadden betaald en wat het jaarlijks onderhoud was. Die gegevens uit DCO zijn eerst op de zitting door de verdachte overgelegd. De verdachte heeft verklaard dat hij na het beslag van de fiscus op de inventaris van [naam bedrijf 1] geen toegang meer had tot DCO. Uit de verklaring van getuige [naam getuige] , werkzaam bij [naam bedrijf 1] , volgt echter dat tot aan het faillissement is gewerkt met DCO, zodat daaruit volgt dat [naam verdachte] / [naam bedrijf 1] wel degelijk toegang moet hebben gehad tot dat systeem. Doordat de verdachte de gegevens uit DCO niet aan de curator heeft overgelegd en evenmin de curator toegang tot dat systeem heeft verleend, was het voor de curator niet mogelijk om de bezittingen en schulden van [naam bedrijf 1] te bepalen. Immers, zoals de rechtbank hierna onder feit 2 oordeelt, behoorde het klantenbestand [naam bedrijf 1] toe. De administratie voldeed daarmee niet aan de vereisten gesteld in de artikelen 2:10 BW en 3:15i BW.
Wetenschap van het aanstaande faillissement
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
- Op 7 juli 2012 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen [naam bedrijf 1] en de fiscus, inhoudende dat [naam bedrijf 1] maandelijks € 20.000,- zou betalen.
- Na oktober 2012 heeft geen betaling aan de fiscus meer plaatsgevonden.
- De fiscus heeft de vaststellingsovereenkomst ingetrokken en in april 2013 heeft de fiscus de kantoorinventaris van [naam bedrijf 1] afgevoerd. Hiertegen is door [naam bedrijf 1] een procedure gestart bij de rechtbank Den Haag.
- Op 2 januari 2014 heeft de verdachte een plan van doorstart opgesteld. Dat plan van doorstart spreekt over continueren met een nieuwe vennootschap na het faillissement van [naam bedrijf 1] . Het plan schetst geen alternatief scenario voor een faillissement.
- Op 9 en 20 januari 2014 is er e-mailverkeer tussen [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 3] waarin wordt gesproken over briefpapier en conceptbrieven met betrekking tot jaarbijdragen en een welkomstbrief.
- Op 27 januari 2014 worden door [naam bedrijf 1] aan klanten brieven verzonden die zijn ondertekend door de verdachte waarin staat dat niet [naam bedrijf 1] maar [naam bedrijf 3] voortaan de jaarlijkse bijdragen gaat innen.
- Op 17 februari 2014 heeft de verdachte zelf het faillissement van [naam bedrijf 1] aangevraagd met onder meer als reden dat de vennootschap de vordering van de fiscus niet meer kon voldoen.
- Op 19 februari 2014 zijn brieven verzonden door [naam bedrijf 3] die zijn ondertekend door [naam medeverdachte] waarin onder verwijzing naar de brieven van [naam bedrijf 1] wordt bevestigd dat [naam bedrijf 3] de inning van de jaarlijkse bijdragen overneemt.
- Op 11 maart 2014 is [naam bedrijf 1] failliet verklaard.
In elk geval op 2 januari 2014 - toen de fiscus al niet meer betaald kon worden en het doorstartplan was opgesteld - was duidelijk voor de verdachte dat een faillissement van [naam bedrijf 1] onafwendbaar was.
Verkorting rechten schuldeisers
Gelet op het feit dat [naam bedrijf 1] , zoals hiervoor is overwogen, vanaf 2 januari 2014 afstevende op een faillissement en de verdachte hiermee rekening hield, althans had moeten houden, bestond vanaf dat moment (ten minste) de aanmerkelijke kans dat de schuldeisers in het faillissement zouden worden benadeeld door het niet voeren van een deugdelijke administratie dan wel dat anderen dan de schuldeisers zouden worden bevoordeeld. Doordat de administratie van [naam bedrijf 1] niet op orde was kon de curator immers geen overzicht krijgen van het geheel aan rechten en plichten van de vennootschap.
Medeplegen
Niet kan worden bewezen dat de verdachte het niet voeren van een deugdelijke administratie van [naam bedrijf 1] tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd. In het dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden waaruit blijkt dat de medeverdachte [naam medeverdachte] , die in de tenlastegelegde periode geen bestuurder van [naam bedrijf 1] was, enige bemoeienis heeft gehad met het voeren van de (ondeugdelijke) administratie van [naam bedrijf 1] en het niet (volledig) overleggen daarvan aan de curator, zodat niet kan worden vastgesteld dat hieromtrent tussen hen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.
Conclusie
Het onder feit 1 primair tenlastegelegde kan, met uitzondering van het medeplegen, wettig en overtuigend worden bewezen.
4.1.4.Ten aanzien van feit 2
Baten niet verantwoord in de administratie (eerste gedachtestreep)
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte/ [naam bedrijf 1] en [naam medeverdachte] met betrekking tot de contante omzetten, de stortingen en een bijschrijving van GBP 1.864,99 op een rekening van [naam bedrijf 1] die niet zijn verantwoord in haar administratie.
Beoordeling
Aangaande het in de tenlastelegging genoemde bedrag van € 14.958,- is door de verdediging voldoende onderbouwd aan de hand van de bankafschriften in het strafdossier dat dit bedrag weliswaar is gestort uit de kas van [naam bedrijf 1] op de bankrekening van [naam bedrijf 4] , maar dat van dit bedrag de salarissen van het personeel van [naam bedrijf 1] zijn betaald. Zonder betaling van de salarissen zou het bedrag van die vorderingen na het faillissement van [naam bedrijf 1] door het UWV als preferente vordering in het faillissement zijn ingediend. Weliswaar zou die preferente vordering van het UWV pas na de boedelschulden worden voldaan (en heeft er in zoverre wel een doorkruising van de rangorde van schuldeisers in het faillissement plaatsgevonden), maar dat is onvoldoende om bij het betalen van de reguliere salarissen van het personeel te spreken van een bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, onder meer omdat salarisbetalingen over het algemeen noodzakelijk zijn voor de voortzetting van de onderneming tot aan het faillissement.
Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het doorbetaalde salaris van de verdachte (bestuurder van [naam bedrijf 1] ) mogelijk niet door het UWV vergoed zou zijn en om die reden een bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers kan opleveren. Dat hangt echter onder meer af van de vraag of de verdachte - die naar eigen verklaring op de zitting in loondienst werkte van [naam bedrijf 1] - over zijn salaris de daarvoor benodigde sociale lasten afdroeg. De rechtbank kan op het basis van het strafdossier evenwel niet vaststellen dat de verdachte die lasten
nietafdroeg, zodat zij ervan uit moet gaan dat ook zijn salaris zou zijn vergoed door het UWV.
Ten aanzien van de contante omzetten die niet zouden zijn opgenomen in de administratie van [naam bedrijf 1] merkt de rechtbank op dat uit het dossier niet blijkt dat er meer contante omzet is gegenereerd dan is afgestort. De kasstortingen en de girale omzet laten een wisselend beeld zien, zodat niet valt vast te stellen of het ontbreken van kasstortingen in vier maanden in 2013 betekent dat contante omzet over die maanden niet is afgestort.
Wat betreft het bedrag ad GBP 1.864,99 heeft de verdachte ter zitting verklaard dat per ongeluk is gevraagd aan de klant om het bedrag over te maken op de rekening van [naam bedrijf 2] in plaats van de rekening van [naam bedrijf 1] . De betreffende klant was per e-mail van 27 december 2013 hierom gevraagd. Zoals hiervoor uiteengezet gaat de rechtbank als peildatum voor de wetenschap van het aanstaande faillissement van [naam bedrijf 1] uit van 2 januari 2014. Gelet daarop en zijn verklaring daaromtrent, zal de verdachte van dit onderdeel worden vrijgesproken van bedrieglijke bankbreuk.
Conclusie
De rechtbank acht dit onderdeel van de tenlastelegging - de eerste gedachtestreep onder feit 2 - niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Onttrekking klantenbestand en daaruit volgende omzet (tweede gedachtestreep)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voor wat betreft het verwijt dat een klantenbestand is onttrokken aan de boedel van [naam bedrijf 1] , dit klantenbestand nooit toebehoorde aan [naam bedrijf 1] en dus niet onttrokken kon worden aan de boedel. Het klantenbestand behoort toe aan [naam bedrijf 3] en eerder aan diens rechtsvoorganger [naam bedrijf 5] [naam bedrijf 1] factureerde en incasseerde slechts voor hen en deed voor [naam bedrijf 5] / [naam bedrijf 3] dienstverlening, maar eigen klanten had [naam bedrijf 1] niet. Dit volgt ook uit achterliggende afspraken tussen [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 5] en/of [naam bedrijf 3] .
Beoordeling
Het standpunt van de verdediging dat het klantenbestand niet aan [naam bedrijf 1] toebehoorde maar aan [naam bedrijf 3] , vindt geen steun in het strafdossier. Er zijn geen schriftelijke overeenkomsten of schriftelijke afspraken tussen [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 3] of diens rechtsvoorganger [naam bedrijf 5] waaruit dit blijkt. Er zijn ook geen schriftelijke overeenkomsten met klanten waaruit dit volgt en geen van de klanten die als getuigen zijn gehoord geven aan dat zij via [naam bedrijf 1] een overeenkomst met [naam bedrijf 3] zijn aangegaan. In tegendeel zelfs: de getuigen verklaren nadrukkelijk dat zij de buitenlandse vennootschappen (Ltd’s) kochten bij [naam bedrijf 1] . De klanten verklaren verder dat zij niet op de hoogte waren van het feit dat [naam bedrijf 1] slechts een factuurfirma zou zijn en dat zij nog nooit van [naam bedrijf 3] hadden gehoord, totdat zij in de periode voorafgaand aan het faillissement van [naam bedrijf 1] de brief ontvingen dat [naam bedrijf 3] in de toekomst zou gaan factureren. Uit de facturen van [naam bedrijf 1] voor de instandhouding van de buitenlandse vennootschappen blijkt ook niet dat [naam bedrijf 1] incasseerde voor een ander, terwijl [naam bedrijf 1] dat bij de factureringen voor de Britse Trusts wél nadrukkelijk vermeldde op haar factuur. De bedragen moesten worden overgemaakt naar de eigen bankrekening van [naam bedrijf 1] . Bovendien werd over het factuurbedrag BTW gerekend, waarvan de verdachte zelf ter zitting heeft verklaard dat die BTW door [naam bedrijf 1] werd afgedragen. Daaruit volgt eveneens dat het een door [naam bedrijf 1] geleverde dienst betrof. Immers, [naam bedrijf 1] behoeft slechts BTW af te dragen over daar haar geleverde diensten en niet voor een derde partij voor wie zij factureert – de BTW‑plicht ligt dan op die partij zelf. Uit het voorgaande volgt dat de klanten van [naam bedrijf 1] diensten hebben afgenomen en niet van [naam bedrijf 3] . Het klantenbestand (de goodwill) behoorde aan [naam bedrijf 1] toe en viel in de faillissementsboedel van [naam bedrijf 1] . Eventuele achterliggende afspraken tussen [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 3] / [naam bedrijf 5] / [naam bedrijf 2] , zijn niet voldoende onderbouwd en hebben - voor zover daarvan al sprake is en wat daar ook van zij - op zichzelf geen civielrechtelijke consequentie voor het feit dat er een relatie bestond tussen [naam bedrijf 1] en haar klanten.
Door na 2 januari 2014, toen er wetenschap was van het aanstaande faillissement van [naam bedrijf 1] , de klanten van [naam bedrijf 1] aan te schrijven dat [naam bedrijf 3] voortaan betaald moest worden voor de dienstverlening in plaats van [naam bedrijf 1] , hebben de verdachte en zijn medeverdachte [naam medeverdachte] het klantenbestand onttrokken aan de boedel van [naam bedrijf 1] en daarbij nauw en bewust samengewerkt. Deze samenwerking volgt uit het e-mailverkeer dat op 9 en 20 januari 2014 plaatsvond. Daarmee hebben de verdachte en zijn medeverdachte opzettelijk de rechten van de schuldeisers in het faillissement verkort, nu over die goodwill afgerekend had moeten worden met de boedel.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen.
Onttrekking en doorstorten geldbedragen (tweede en derde gedachtestreep)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voor wat betreft het verwijt dat de verdachte samen met [naam bedrijf 1] en [naam medeverdachte] geldbedragen aan de boedel heeft onttrokken en daarmee schuldeisers heeft benadeeld, er geen sprake is van bedrieglijke bankbreuk. Voor wat betreft het verwijt dat voornoemde geldbedragen zijn doorgestort waarmee [naam bedrijf 1] schuldeisers heeft bevoordeeld boven de fiscus en DNB, stond het [naam bedrijf 1] vrij om te bepalen aan welke schuldeiser werd voldaan. Voor zover dit [naam bedrijf 1] niet vrijstond, kan er sprake zijn van bijzondere omstandigheden waaronder toch aan andere schuldeisers mocht worden voldaan. In dit geval bestond de bijzondere omstandigheid erin dat de verdachte slechts heeft getracht de continuïteit van [naam bedrijf 1] te waarborgen door de salarisbetaling mogelijk te maken. Bovendien zijn dit dermate geringe bedragen in vergelijking met de claims van de fiscus en DNB dat deze niet serieus zijn benadeeld. Derhalve dient vrijspraak te volgen.
Beoordeling
De verdediging heeft op zichzelf niet betwist dat in de periode voorafgaand aan het faillissement bedragen van de bankrekening van [naam bedrijf 1] zijn overgemaakt naar de rekeningen van [naam bedrijf 2] te Engeland, [naam bedrijf 3] te Servië en [naam bedrijf 4] . Gelet op de omstandigheid dat deze betalingen hebben plaatsgevonden ná 2 januari 2014 toen de verdachte en zijn medeverdachte wisten dat een faillissement van [naam bedrijf 1] onafwendbaar was en die geldbedragen desondanks uit de boedel van [naam bedrijf 1] zijn gehaald, bestond tenminste de aanmerkelijke kans dat schuldeisers hierdoor in het faillissement zouden worden benadeeld. Met het doorstorten van geldbedragen aan [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] zijn zij als schuldeisers ten onrechte bevoordeeld. In totaal gaat het om € 6.741,10 (€ 5.771,10 aan [naam bedrijf 2] en € 970 aan [naam bedrijf 3] ). Dit is anders voor de bedragen die zijn overgemaakt aan [naam bedrijf 4] . Deze bedragen zijn, zoals hiervoor reeds gezegd, gebruikt voor het uitbetalen van salarissen van werknemers van [naam bedrijf 1] wat geen bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers oplevert.
De officier van justitie waardeert de onttrekking van het klantenbestand op de (berekende) jaaromzet van [naam bedrijf 3] en stelt dat dit geldbedrag aan de boedel is onttrokken door de verdachte en zijn medeverdachte. Van dit onderdeel van de tenlastelegging zullen de verdachte en de medeverdachte evenwel worden vrijgesproken. De rechtbank kan niet vaststellen dat de omzet van [naam bedrijf 3] enkel en alleen werd behaald uit overgenomen klanten van [naam bedrijf 1] . Daarnaast is de waarde van een klantenbestand in het economisch verkeer van veel factoren afhankelijk, zodat deze niet zonder meer kan worden vastgesteld op de berekende jaaromzet daarvan. Daar komt bij dat het klantenbestand weliswaar is onttrokken (hetgeen een waarde vertegenwoordigt), maar dat er geen geldbedrag aan toekomstige inkomsten is onttrokken aan de boedel nu de boedel de dienstverlening niet voortzette en deze inkomsten dus niet zou hebben genoten.
Conclusie
De verweren worden verworpen, met uitzondering van het onttrekken van de vermeende jaaromzet van [naam bedrijf 3] door onttrekking van het klantenbestand.
4.1.5.Feit 3
Standpunt officier van justitie
De verdachte heeft samen en in vereniging met [naam medeverdachte] geldbedragen overgedragen, verworven en voorhanden gehad terwijl zij wisten dat het geld uit enig misdrijf afkomstig was, zodat sprake is van witwassen. Bovendien hebben zij hiervan een gewoonte gemaakt, aangezien gedurende een langere periode geldstromen plaatsvonden.
Standpunt verdediging
Zo er al sprake is van enig gronddelict, hetgeen de verdediging ontkent, ontbreekt het causale verband tussen het gepleegde misdrijf en de opbrengst uit dat misdrijf. Dat voornoemde geldbedragen in het kader van de beweerdelijke faillissementsfraude zijn overgedragen dan wel verworven zijn, betekent nog niet dat zij daarmee afkomstig zijn uit enig voorafgaande misdrijf. Derhalve dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Beoordeling
Vooropgesteld zij dat - zoals hiervoor reeds overwogen - niet kan worden vastgesteld dat de aan de boedel van [naam bedrijf 1] onttrokken goodwill een waarde vertegenwoordigt ter hoogte van het in de tenlastelegging onder feit 3 genoemde bedrag van € 230.099,70. Bovendien betreft het klantenbestand geen geldbedrag. De onttrekking van het klantenbestand levert derhalve geen witwassen van een geldbedrag van € 230.099,70 op, zoals ten laste gelegd.
Van de eventuele opbrengsten of verdiensten die na het faillissement van [naam bedrijf 1] door [naam bedrijf 3] zijn gegenereerd met het onttrokken klantenbestand van [naam bedrijf 1] kan mogelijk wél worden gezegd dat deze (onmiddellijk) uit enig misdrijf afkomstig zijn (vgl. in die zin onder meer ECLI:NL:HR2014:3044 en ECLI:NL:HR:2019:774). Immers, zonder het in strijd met de wet overnemen van het klantenbestand zouden deze inkomsten niet zijn gegenereerd. Echter, dit betreft de vermeende opbrengsten van de rechtspersoon [naam bedrijf 3] , niet van de verdachte en/of zijn medeverdachte persoonlijk. Datzelfde kan ook gezegd worden van de bedragen die van de rekening van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] zijn overgemaakt, in die zin dat de vermeende witwashandelingen (o.a. voorhanden hebben/verwerven) gedragingen zijn van de vennootschappen [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] en niet van de verdachte en/of zijn medeverdachte persoonlijk. Het door de verdachte feitelijk leidinggeven aan die gedragingen van [naam bedrijf 2] is niet ten laste gelegd, zodat de rechtbank daaromtrent geen oordeel kan geven.
De verdachte zal van deze onderdelen worden vrijgesproken.
Voor wat betreft de geldbedragen die in het zicht van het faillissement aan de boedel van [naam bedrijf 1] zijn onttrokken en zijn (door)gestort naar [naam bedrijf 4] , stelt de rechtbank vast dat niet is bewezen dat deze een criminele herkomst hebben. Zoals hiervoor is overwogen, zijn schuldeisers door die onttrekkingen niet benadeeld en was er geen sprake van bedrieglijke bankbreuk. De verdachte zal daarom ook van dit onderdeel worden vrijgesproken.
Conclusie
De verdachte wordt van dit feit vrijgesproken.