In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen SV Werkt B.V. en een werknemer, aangeduid als [naam verweerder]. SV Werkt verzocht om te verklaren dat de arbeidsovereenkomst met [naam verweerder] op 17 april 2019 was geëindigd en dat er geen nieuwe arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen. De werknemer voerde aan dat de arbeidsovereenkomst niet was geëindigd en dat hij recht had op loondoorbetaling en een aanzegvergoeding. De procedure begon met een verzoekschrift van SV Werkt op 4 juni 2019, gevolgd door een verweerschrift van [naam verweerder] op 27 juni 2019. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 juli 2019 werd duidelijk dat partijen het niet eens waren over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de voorwaarden voor eventuele verlenging.
De kantonrechter oordeelde dat SV Werkt niet had voldaan aan de aanzegverplichting zoals voorgeschreven in artikel 7:668 BW, omdat de werkgever niet kon bewijzen dat de werknemer tijdig was geïnformeerd over het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst. Hierdoor werd de arbeidsovereenkomst geacht door te lopen tot 17 november 2019. Het verzoek van SV Werkt om de arbeidsovereenkomst te ontbinden werd afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een verstoorde arbeidsrelatie. De rechter oordeelde dat de werknemer recht had op loondoorbetaling van 17 april 2019 tot 1 juli 2019, vermeerderd met wettelijke rente en verhoging. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten droeg.