Op 30 juli 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam een ontnemingsvonnis gewezen in de zaak tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het plegen van voorbereidingshandelingen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. D. Grip, beoordeeld, die strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde op € 10.000,- en het opleggen van een betalingsverplichting van € 9.000,- aan de staat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zijn toegangspas voor het haventerrein heeft uitgeleend aan personen die betrokken waren bij het uithalen van cocaïne uit containers. De rechtbank heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op basis van getuigenverklaringen en tapgesprekken, waaruit bleek dat de vergoeding voor het uitlenen van de toegangspas aanzienlijk was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er sprake was van een schending van de redelijke termijn, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met 10%. De rechtbank heeft de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in overweging genomen, maar zag geen reden om de betalingsverplichting te verlagen op basis van draagkracht. Het vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de voorzitter en de jongste rechter niet in staat waren het vonnis mede te ondertekenen.