Op 30 juli 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam een vonnis gewezen in de ontnemingszaak tegen een veroordeelde die betrokken was bij drugshandel. De zaak betreft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, waarbij hij cocaïne verkocht en vervoerde tussen 1 augustus 2012 en 7 oktober 2015. De officier van justitie vorderde een bedrag van 400.000 euro, maar wijzigde deze vordering naar 100.000 euro, dat hoofdelijk moest worden opgelegd aan de veroordeelden. De verdediging betwistte de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel en stelde dat de kosten hoger waren dan in de rapportage was doorgerekend. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde, samen met medeveroordeelden, een wederrechtelijk voordeel had behaald van 75.000 euro, dat hoofdelijk moest worden betaald aan de staat. De rechtbank weigerde de verweren van de verdediging en stelde het bedrag vast op 75.000 euro, waarbij de rol van de medeveroordeelden in de berekening werd meegenomen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de veroordeelde niet in staat zou zijn om het bedrag terug te betalen.