ECLI:NL:RBROT:2019:6140

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
ROT 18/4444
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening en verjaring van terugvordering bijstand in bestuursrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 31 juli 2019, staat de terugvordering van bijstandsuitkeringen centraal. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J. Hüsen, heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van openstaande vorderingen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. J.M. Tang. De terugvordering betreft bedragen van € 25.293,85 en € 113,45, die zijn ontstaan door besluiten van 21 augustus 2002. Eiser betoogt dat de vordering is verjaard, omdat er na 2003 gedurende meer dan vijf jaar geen incasso-activiteiten zijn ondernomen en hij geen brieven heeft ontvangen die de verjaring zouden hebben gestuit.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de onbeantwoorde vraag van de Centrale Raad van Beroep van 29 april 2019 in acht genomen, die betreft of artikel 6:131, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het bestuursorgaan het recht geeft om tot verrekening over te gaan, ondanks verjaring. De rechtbank concludeert dat, aangezien de verplichting tot betaling van de geldsom vóór de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is ontstaan, artikel 6:131, eerste lid, van het BW van toepassing is. Dit betekent dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/4444

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31juli 2019 in de zaak tussen

[Naam], te [Plaats], eiser,
gemachtigde: mr. M.J. Hüsen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Tang.

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser om kwijtschelding van zijn openstaande vorderingen afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Bij de sluiting van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst in afwachting van een mogelijk richtinggevende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Op 29 april 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een zaak over verrekening en verjaring.
Verweerder heeft vervolgens nog een reactie ingediend, waarna de rechtbank het onderzoek gesloten heeft.

Overwegingen

1. Bij twee besluiten van 21 augustus 2002 is er bijstand van eiser teruggevorderd tot bedragen van € 25.293,85 en € 113,45. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers verzoek om kwijtschelding afgewezen.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de vordering op hem is verjaard dan wel dat het recht op invordering is verjaard. In het tijdvak na 2003 zijn er gedurende meer dan 5 jaar geen voor eiser kenbare incassoactiviteiten verricht en heeft hij geen brieven ontvangen die de verjaring hebben gestuit.
3. In geschil is uitsluitend nog de – door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 29 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1372, onbeantwoorde – vraag of, ondanks verjaring, artikel 6:131, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) verweerder het recht geeft om tot verrekening over te gaan. Eiser heeft in dit verband gewezen op de totstandkomingsgeschiedenis van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Bij de vierde tranche is artikel 4:104 in de Awb opgenomen, waarin het volgende is bepaald:
“(…)
2. Na voltooiing van de verjaring kan het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen.”
5. Het voor deze zaak relevante overgangsrecht is vastgelegd in artikel III, eerste lid, van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht), waarin het volgende is vermeld:
“Op een verplichting tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.”
Uit deze bepaling volgt dat, nu de verplichting tot betaling van een geldsom vóór de inwerkingtreding van de vierde tranche (per 1 juli 2009) is ontstaan, de vierde tranche – en dus artikel 4:104 van de Awb – in dit geval niet van toepassing is en artikel 6:131, eerste lid, van het BW wel. In artikel 6:131, eerste lid, van het BW is bepaald dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering. Verweerders bevoegdheid om te verrekenen is daarom in dit geval niet vervallen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 31 juli 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.