ECLI:NL:RBROT:2019:6067

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
29 juli 2019
Zaaknummer
ROT 19 /3438
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake woningsluiting op basis van de Opiumwet met belangenafweging in het voordeel van verzoekster

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een huurster van een woning in Rotterdam, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van Rotterdam, waarbij haar woning voor zes maanden gesloten zou worden op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Dit besluit volgde op een politieonderzoek waarbij in de woning verdovende middelen en materialen voor de productie daarvan waren aangetroffen. Verzoekster betwistte de noodzaak van de sluiting en stelde dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de middelen, die door haar broer in haar afwezigheid in de woning waren geplaatst.

Tijdens de zitting op 23 juli 2019 heeft verzoekster haar situatie toegelicht, waarbij zij benadrukte dat zij alleen met haar minderjarige zoontje in de woning verblijft en dat er nooit overlastmeldingen zijn geweest. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoekster afgewogen tegen de noodzaak van de sluiting voor de openbare orde en veiligheid. De rechter oordeelde dat, hoewel er sprake was van een ernstige situatie, de belangen van verzoekster zwaarder dienden te wegen. De voorzieningenrechter heeft daarom het besluit van de burgemeester geschorst en bepaald dat verzoekster recht heeft op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de toepassing van bestuursdwang op basis van de Opiumwet, vooral wanneer er minderjarige kinderen in het spel zijn. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat er geen bewijs was dat de woning bekend stond als drugspand en dat verzoekster adequaat had gereageerd na het incident.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3438
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juli 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats verzoekster] , verzoekster,

gemachtigde: mr. L.A. Nooijen,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigden: mr. C.W. de Jong en mr. B. Zevenhuizen.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Havensteder, te Rotterdam, verhuurder,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning aan [adres] te Rotterdam (hierna: de woning), voor een periode van zes maanden vanaf (10 juli en 2 dagen begunstigingstermijn dus) 12 juli 2019. Het besluit is ook aan verhuurder uitgereikt.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoekster op 10 juli 2019 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder en verhuurder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat op 8 mei 2019 voornoemde woning in verband met een onderzoek van de politie eenheid Rotterdam naar de bereiding, bewerking/verwerking van verdovende middelen is doorzocht. De volgende middelen zijn aangetroffen: diverse plastic teilen, maatbekers, een grote plastic emmer voorzien van een deksel, diverse jerrycans gevuld met een lichte en donkere vloeistof (onder andere ammoniak), een plastic trechter, een spatel, een koffiemolen met sporen van een korrelig wit residu, een plastic zakje met een lichtbruine korrelige substantie en flessen met gootsteenontstopper. Enkele stoffen zijn door een milieuexpert van de brandweer aan een test onderworpen en hierbij werden sporen van cocaïne en amfetamine aangetroffen. De hoeveelheid aangetroffen ammoniak, gootsteenontstopper en overige schoonmaakmiddelen in combinatie met de aangetroffen goederen en sporen van verdovende middelen doen vermoeden dat in de woning verdovende middelen werden geproduceerd dan wel bewerkt of verwerkt.
Verweerder heeft geconcludeerd dat gelet op de hoeveelheid stoffen en goederen die aanwezig waren in de woning die bestemd zijn voor onder meer het bereiden, bewerken, verwerken van drugs en gelet op de antecedenten van de broer van verzoekster en de mogelijke bekendheid van de woning in het drugscircuit en de wijk waarin de woning is gelegen (wijk waarin de veiligheid onder druk staat) is er sprake van een ernstig geval.
Volgens verweerder rechtvaardigt dit een tijdelijke sluiting van de woning en dit is noodzakelijk om de openbare orde en veiligheid te herstellen. De belangen van verzoekster zijn afgewogen en acht verweerder van ondergeschikt belang ten aanzien van het herstel van de openbare orde en een veilig woon- en leefklimaat in de omgeving van de woning en het voorkomen van herhaling hiervan. De verklaring van verzoekster dat, toen zij in Suriname verbleef, haar broer geen toestemming had om haar woning te betreden en de sleutel van haar zoontje heeft gepakt die bij haar moeder logeerde, is tegenstrijdig met een eerdere verklaring die verzoekster heeft afgelegd tegenover de wijkagent dat haar broer van haar een sleutel heeft gekregen en zij dagelijks met haar broer WhatsApp contact had. Verder heeft verweerder betrokken dat verzoekster een minderjarig zoontje heeft.
3. Verzoekster, die al ruim zes jaar huurster is van de woning, stelt dat een sluiting van de woning niet noodzakelijk is en dat verweerder kan volstaan met een waarschuwing. Zij verblijft alleen met haar elfjarig zoontje in de woning. Zij wist niet dat de aangetroffen middelen in haar woning aanwezig waren. Haar broer heeft tijdens haar verblijf in Suriname de sleutel van haar woning aan haar gevraagd en gekregen, omdat hij ruzie met zijn vriendin zou hebben en rust wilde. Hij heeft die middelen tijdens haar afwezigheid in de woning geplaatst zonder haar medeweten en zonder haar toestemming. Toen zij bij terugkeer in Nederland kennis kreeg van het incident in haar woning, heeft zij direct contact opgenomen met de verhuurder en heeft zij haar broer aangeraden zich te melden bij de politie. Vervolgens heeft zij de woning zo snel mogelijk weer opgeruimd en alle sleutels van de woning weer in eigen beheer genomen. Zij stelt dat haar niets te verwijten valt. Er zijn nooit overlastmeldingen geweest en haar woning staat bij de politie niet bekend als risicopand. Het feit dat haar broer antecedenten heeft, kan haar niet worden aangerekend, ook omdat deze antecedenten al van langer geleden dateren. Verzoekster wijst op een uitspraak van deze rechtbank van 17 februari 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:1089) waarbij is geoordeeld dat de ernstige inbreuk op grondrechten en de ontwrichtende werking door de sluiting zwaarder zou moeten wegen in de belangenafweging en dat in dat verband zou moeten worden volstaan met een waarschuwing.
4.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd, voor zover van belang, tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Daarbij gaat het onder meer om voorwerpen of stoffen waarvan degene die deze voorhanden heeft weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren of vervaardigen van de op de lijst bij de Opiumwet vermelde middelen, zijnde harddrugs, zoals cocaïne. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling ( Kamerstukken II 2016/17.34763, nr3) moet de situatie van dien aard zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het om strafbare voorbereidingshandelingen gaat. Dit vergt een bestuurlijke beoordeling die kan worden gebaseerd op de feitelijke omstandigheden, zoals door de politie vastgesteld.
4.2.
Op grond van verweerders Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019 (de Beleidslijn) wordt na het voor de eerste maal aantreffen van drugs in een woning in beginsel besloten tot sluiting voor de duur van zes maanden, maar zal nadrukkelijk worden overwogen of kan worden volstaan met een waarschuwing, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs en de gevolgen daarvan voor de openbare orde en veiligheid zijn dermate ernstig dat herstel daarvan als algemeen belang door verweerder in ieder geval zwaarder wordt geacht dan enkel het individuele financiële belang van een eigenaar. Bij de afweging van de belangen van de bewoner zijn onderstaande indicatoren van belang. De indicatorenlijst is niet limitatief. In de belangenafweging wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het specifieke geval. Ook op basis van een enkele hieronder genoemde omstandigheid kan sprake zijn van een voldoende ernstige situatie om direct over te gaan tot sluiting.
• De hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of lijst II van de Opiumwet. Hierbij kan gedacht worden aan de aangetroffen middelen, in hoeverre sprake is van handelshoeveelheden van verschillende middelen, de combinatie van soft- en harddrugs, maar ook aan de hoeveelheid. Het aantreffen van een handelshoeveelheid is op zichzelf al voldoende om aan te nemen dat er van handel sprake is. Daadwerkelijke verkoop, aflevering of verstrekking hoeft niet aangetoond te worden. Echter, een minieme overschrijding van wat als handelshoeveelheid wordt aangemerkt kan een andere afweging rechtvaardigen.
• De mate waarin de woning betrokken is bij, dan wel bekend staat als pand waar drugshandel of drugsbezit aanwezig is. Hierbij kan worden gedacht aan (waarnemingen van) aanloop van personen die met drugshandel en/of drugsgebruik in verband kunnen worden gebracht, of het aantreffen van attributen die op handel in verdovende middelen wijzen, zoals weegschalen, grote hoeveelheden cash geld, versnijdingsmiddelen of verpakkingsmaterialen in de woning.
• Strafbare feiten, geweldsdelicten, wapenbezit als bedoeld in de Wet wapens en munitie of andere openbare orde-delicten gerelateerd aan de woning. Hierbij kan gedacht worden aan gerelateerde feiten in de zin dat in de woning personen worden aangetroffen met antecedenten op het gebied van geweld, drugs of wapenbezit gedurende de afgelopen drie jaar, of die zich ten aanzien van dergelijke feiten recidivist hebben getoond. Ook kan aantoonbare (drugs)overlast met betrekking tot het pand of andere panden van de eigenaar een rol spelen.
• Vermoedens van verwijtbaar gedrag van bewoners/betrokkenen of betrokkenheid bij personen met antecedenten. Hierbij kan gedacht worden aan aantoonbare relaties van bewoners/ betrokkenen met personen die bij de politie bekend staan als drugshandelaren, al dan niet in georganiseerd verband, of die bekend staan in verband met georganiseerde criminaliteit.
• De mate van gevaar of risico voor het woon- en leefklimaat in de omgeving en/of voor omwonende(n). Hierbij kan ten eerste worden gedacht aan een buurt waarin de woning zich bevindt. Staat de omgeving van de woning al langer onder druk in verband met drugsoverlast, bijvoorbeeld blijkend uit een negatieve score op de veiligheidsindex, dan kan worden overwogen dat een drugsvondst sneller het toch al broze woon- en leefklimaat in gevaar brengt. Ten tweede kan het zijn dat de bewoners in de directe omgeving al drugsoverlast ondervinden.
• De eigen getroffen maatregelen door de eigenaar om de openbare orde in en rond de woning in voldoende mate te herstellen.
In aanvulling op voorgaande indicatoren, wordt in de situatie dat alleen sprake is van strafbare voorbereidingshandelingen, rekening gehouden met de volgende indicatoren:
• De aard van de stoffen of goederen. Hierbij kan gedacht worden aan het voorhanden hebben van een chemische stof, apparatuur of aanverwante artikelen welke niet of nauwelijks anders kunnen worden toegepast dan bij de productie, handel of transport van drugs.
• De mate waarin de goederen erop wijzen bestemd te zijn voor handel in drugs.
• De combinatie van aangetroffen stoffen. Hierbij kan gedacht worden aan het tegelijk verkopen, danwel aanwezig hebben van goederen die voor (grootschalige) verwerking, transport of bereiding van drugs bedoeld zijn (grammenweegschalen, drugsverpakkingen, versnijdingsmiddelen).
• De hoeveelheid aangetroffen stoffen of goederen.
• De mate van bekendheid van het pand waar dergelijke producten verkocht, verhandeld of gebruikt kunnen worden.
• De mate van risico of gevaar voor het woon- of leefklimaat in de omgeving en/of voor omwonenden. (hierbij kan gedacht worden aan een buurt die door drugscriminaliteit reeds zwaar onder druk staat of het gevaar dat een drugslaboratorium met zich meebrengt).
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft een (materieel) vergelijkbaar beleid onder de vorige beleidsregel (Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011) niet onredelijk geacht (uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941). De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om ten aanzien van het huidige beleid anders te oordelen en acht ook de aanvulling op het ‘oude’ beleid in verband met de thans op grond van artikel 13b van de Opiumwet strafbare voorbereidingshandelingen niet onredelijk.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bevoegdheid van verweerder om de woning te sluiten niet in geschil is.
6.1.
Uit de rechtspraak van de Afdeling (onder meer de genoemde uitspraak van 5 november 2014) volgt dat verweerder, gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid beschikt, waaruit voortvloeit dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door de burgemeester met enige terughoudendheid moet toetsen. Uit deze rechtspraak volgt tevens, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde bepaling, dat bij een eerste overtreding een waarschuwing of soortgelijke maatregel uitgangspunt dient te zijn, waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. Hieruit volgt dat de burgemeester bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een kenbare en zorgvuldige afweging moet maken van alle relevante feiten en omstandigheden om te beoordelen of de situatie dermate ernstig is dat sluiting moet volgen, dan wel dat met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel kan worden volstaan. In dit verband dient hij bij de vraag of zich omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van zijn beleid, alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling te betrekken en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen (uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840).
6.2.
De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, de belangen van verzoekster zwaarder dienen te wegen en ziet daarin aanleiding om het besluit te schorsen. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat haar broer de sleutel in zijn bezit heeft gekregen terwijl zij in Suriname was. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat die verklaring niet juist zou zijn. Weliswaar wordt namens verweerder gesteld dat zij eerder anders heeft verklaard – namelijk dat zij de sleutel voor vertrek aan haar broer heeft gegeven – maar daarvan staat niets op schrift. Ook als er vanuit zou moeten worden gegaan dat verzoekster inderdaad zelf de sleutel aan haar broer heeft gegeven, verandert dat het oordeel van de voorzieningenrechter niet. In beide situaties heeft verzoekster inderdaad iemand anders in haar woning laten verblijven. Maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet alles wat er tijdens verblijf in de woning gebeurt voor rekening en risico van verzoekster worden gebracht. Ook niet als daarbij het feit dat de broer van verzoekster antecedenten heeft, wordt meegewogen. Immers niet duidelijk is van wanneer die antecenten dateren. Dat er vanuit moet worden gegaan dat het antecedenten van de laatste paar jaar zouden zijn - waarbij “laatste paar jaar” een rekkelijk begrip lijkt te zijn - vindt de voorzieningenrechter zonder nadere onderbouwing te snel geconcludeerd. En hoewel de voorzieningenrechter niet voorbij wil gaan aan het feit dat verzoekster een bepaald risico genomen door haar broer tijdens haar afwezigheid in haar woning te laten verblijven, betekent dat risico niet dat die omstandigheid zo zwaar moet wegen dat de woning wordt gesloten. De voorzieningenrechter acht daarbij mede van belang dat een minderjarig, schoolgaand kind in de woning woont en dat verzoekster bij terugkomst van haar vakantie meteen actie heeft ondernomen. De voorzieningenrechter acht tenslotte van belang dat niet gebleken is dat de woning bekend staat als drugspand en dat zich voor of na de vondst aantoonbare drugsgerelateerde overlast voordeed in of nabij de woning. Een waarschuwing acht de voorzieningenrechter in dit geval meer op zijn plaats.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand begroot op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot één week na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekster;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C.J.H. Lamens-van den Bulk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 30 juli 2019.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.