In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 17 februari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een besluit van de burgemeester van Rotterdam tot sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had op 11 februari 2014 besloten de woning voor de duur van zes maanden te sluiten, nadat er een aanzienlijke hoeveelheid drugs was aangetroffen. Verzoekster, de huurder van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van verzoekster en haar 17-jarige zoon, die in de woning woont. Hoewel de hoeveelheid aangetroffen drugs aanzienlijk was, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de burgemeester niet voldoende heeft aangetoond dat de sluiting van de woning noodzakelijk was. De burgemeester had geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van de sluiting voor het gezinsleven van verzoekster en haar zoon, en er waren geen aanwijzingen dat de woning betrokken was bij drugshandel of andere openbare-ordedelicten.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de burgemeester in redelijkheid niet tot sluiting van de woning had mogen overgaan en dat hij had moeten volstaan met het geven van een waarschuwing. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het besluit van de burgemeester geschorst en bepaald dat de burgemeester de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster moet vergoeden.