In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij een hennepkwekerij. De rechtbank concludeerde dat er aanwijzingen waren dat er meerdere keren was geoogst, maar dat het aannemelijk was dat er in de periode van 1 september 2015 tot 28 februari 2017 in ieder geval één keer was geoogst. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd gebaseerd op deze enkele oogst, omdat niet kon worden vastgesteld hoe vaak de verdachte daadwerkelijk had geoogst. Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 15.407,00.
De vordering van de officier van justitie, mr. E.J.V. Pols, was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging betwistte de vordering en stelde dat niet bewezen kon worden dat er zeven keer was geoogst, en pleitte voor afwijzing van de ontnemingsvordering of een nihilstelling. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen uit de baten van de strafbare feiten en dat dit voordeel moest worden ontnomen. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde bij het vaststellen van het te betalen bedrag.
De beslissing van de rechtbank was gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, en de voorzitter en de jongste rechter waren buiten staat om het vonnis mede te ondertekenen.