ECLI:NL:RBROT:2019:5594

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
10/993029-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude met verjaring en matiging van strafmaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 juli 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als bestuurder van een rechtspersoon betrokken was bij faillissementsfraude. De verdachte werd beschuldigd van het niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het verstrekken van inlichtingen aan de curator na de faillietverklaring van de rechtspersoon. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie gedeeltelijk niet-ontvankelijk was in de vervolging vanwege verjaring van een deel van de tenlastelegging. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk niet aan zijn inlichtingenplicht had voldaan en dat hij de rechtspersoon had verkocht aan een katvanger in het zicht van een naderend faillissement. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf op, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure en de gewijzigde strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/993029-16
Datum uitspraak: 11 juli 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te Den Haag.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 13 juni 2019, 18 juni 2019 en 11 juli 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R.-J. Boswijk heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder feit 1 (de periode 14 februari 2013 tot en met 12 november 2013) alsmede het onder feit 2 primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 160 (honderdzestig) uren, subsidiair 80 (tachtig) uren vervangende hechtenis.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie ten aanzien van feit 1

4.1.
Standpunt verdediging/officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde in verband met verjaring. Dit betreft de periode tot 14 februari 2013.
De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie in zijn geheel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van het onder feit 1 ten laste gelegde. De verdediging heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat nu de dagvaarding is gedateerd op 5 februari 2019 dit, gelet op de voor artikel 194 van het Wetboek van Strafrecht geldende verjaringstermijn, meebrengt dat hetgeen ten laste is gelegde vóór 5 februari 2013 is verjaard. De verzoeken van de curator tot het geven van inlichtingen hebben immers niet (meer) plaatsgevonden ná 5 februari 2013, zodat om die reden de officier van justitie geen recht tot vervolging meer toekomt.
4.2.
Beoordeling
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat het onder feit 1 ten laste gelegde gedeeltelijk is verjaard. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit de periode betreft tot aan 5 februari 2013. Immers geldt de datum zoals die op de dagvaarding staat opgenomen bij de handtekening van de officier van justitie, 5 februari 2019, als een daad van vervolging die de verjaring stuit en niet de datum waarop de dagvaarding door de verdachte is ontvangen dan wel anderszins is betekend.
Het verweer van de verdediging dat de officier van justitie in zijn geheel niet-ontvankelijk is in de vervolging wordt verworpen. Het wegblijven en/of weigeren inlichtingen te geven dat strafbaar is gesteld in artikel 194 van het Wetboek van Strafrecht, is een delict waarbij nalaten strafbaar is gesteld (omissiedelict). Daarnaast is het een zogenoemd voortdurend delict, waarbij straf is gesteld op het bestaan of laten voortbestaan van de betreffende verboden toestand. De omstandigheid dat een deel van dit feit achteraf door tijdsverloop is verjaard, maakt niet dat de handelingen die in die periode zijn verricht niet kunnen worden betrokken bij de beoordeling van het niet verjaarde gedeelte van het ten laste gelegde.
4.3.
Conclusie
De officier van justitie is niet-ontvankelijk voor wat betreft de onder feit 1 ten laste gelegde periode voorafgaand aan 5 februari 2013. Voor het overige is de officier van justitie ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Standpunt verdediging/officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder feit 1 alsmede het onder feit 2 primair ten laste gelegde. Uit zowel de oproepen tot het geven van inlichtingen van de curator, alsook het verslag van de curator van 12 november 2013 blijkt genoegzaam dat de verdachte niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. De verdachte heeft zijn bedrijf [naam bedrijf 1] overgedragen, terwijl hij wist dat het niet goed ging met het bedrijf. Daarnaast is het bedrijf financieel leeg getrokken en waren er grote schulden op het moment van overdracht. De verdachte heeft geen serieuze bedrijfsovername overwogen maar heeft het bedrijf enkel op papier overgedragen aan ene [naam 1] . Er zijn omstandigheden die duidelijk maken dat de verdachte na de verkoop nog bij het bedrijf betrokken was. Gelet op deze gang van zaken kunnen de feiten wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde feiten. De verdediging heeft betwist dat niet is voldaan aan de inlichtingenplicht. De verdachte heeft zijn gemachtigd raadsman er met de curator over laten corresponderen, waarna het de curator is geweest die uiteindelijk heeft besloten de verdachte niet meer op te roepen om inlichtingen te (laten) verstrekken. Het kan daarom de verdachte niet worden verweten dat hij opzettelijk is weggebleven. Ook heeft de verdachte niet opzettelijk verkeerde inlichtingen gegeven of geweigerd inlichtingen te verstrekken. Hetgeen bij [naam bedrijf 2] nog is aangetroffen, kan immers niet als digitale boekhouding worden gezien. Daarbij komt nog dat de verdachte daarvan geen kennis had en zodoende geen opzet kan hebben gehad op het weigeren en/of geven van verkeerde inlichtingen.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde heeft de verdediging betoogd dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om te concluderen dat de verdachte zich niet heeft gehouden aan de boekhoudplicht. Hij heeft de boekhouding, inclusief laptop, overgedragen aan de eerdergenoemde [naam 1] , de persoon die het bedrijf van hem overnam en tegelijkertijd bestuurder ervan werd. Het dossier bevat geen aanwijzingen van het tegendeel. De overdracht heeft middels notariële akte plaatsgevonden, met behulp van de nodige volmachten. De verdachte kon en mocht zodoende vertrouwen op de juistheid van de door de notaris vastgestelde persoonsgegevens van deze [naam 1] en diens bevoegdheid tot het verrichten van deze handeling. Verder zijn er geen aanwijzingen dat er geen boekhouding werd gevoerd toen de verdachte bestuurder was en dat daardoor de rechten van de schuldeisers zijn bekort.
Subsidiair is betoogd dat het bepaalde onder artikel 343, vierde onderdeel, van het Wetboek van Strafrecht is geschrapt uit de wet en is vervangen door het nieuwe artikel 344a van het Wetboek van Strafrecht. Daarmee heeft de wetgever volgens de verdediging materieel de strafwaardigheid van het verkorten van de rechten van de schuldeisers door het niet voeren van een volledige boekhouding uit de wet geschrapt. Het onder artikel 343 ten laste gelegde vierde onderdeel is thans niet mee strafbaar gesteld, zodat de verdachte - mocht een bewezenverklaring volgen - dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Bovendien betreft het nieuwe artikel een gunstigere strafbepaling voor de verdachte, hetgeen in elk geval in zijn voordeel moet worden meegewogen.
5.1.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat de verdachte tot 26 juni 2012 enig bestuurder en aandeelhouder is geweest van [naam bedrijf 1] Vervolgens heeft hij het bedrijf tegen een geringe vergoeding overgedragen aan [naam 1] . Niet gebleken is dat er een waardebepaling van de onderneming heeft plaatsgevonden door bijvoorbeeld een accountant. Twee maanden na deze overdacht is de B.V. opnieuw overgedragen en kort daarna failliet verklaard. De curator heeft aangifte gedaan van faillissementsfraude.
Feit 1
De verdachte is in zijn hoedanigheid van gewezen bestuurder meerdere malen, eerst in persoon en later via zijn advocaat, opgeroepen om bij de curator te verschijnen om aan zijn inlichtingenplicht te voldoen. De curator heeft de verdachte daarbij op ondubbelzinnige wijze gewezen op zijn wettelijke verplichting inlichtingen te verschaffen. De gehoudenheid daartoe is door de verdachte niet bestreden. De verdachte is eenmaal bij de curator op kantoor verschenen, waarna hij, ondanks zijn toezegging, geen informatie heeft verschaft aan de curator. De keuze van de verdachte om via een advocaat met de curator (verder) te corresponderen komt voor zijn rekening en risico. Ook op het punt dat zijn advocaat aan de curator heeft geschreven dat de verdachte, in weerwil van de sommatie door de curator, niet meer wenste te verschijnen op het kantoor van de curator. Het is aan de curator en niet aan de verdachte en/of zijn advocaat te bepalen of, waar en op welke wijze overleg met en informatie verschaffen aan de curator aangewezen is. Het uitblijven van een eventuele oproep door de rechter-commissaris in het faillissement voor een verhoor maakt dit niet anders.
Van een gewezen bestuurder zoals de verdachte mag worden verwacht dat hij aan de curator had meegedeeld dat hij gebruik maakte van het facturatiesysteem van [naam bedrijf 2] , zoals de verdachte later wel bij de FIOD heeft verklaard, en -in verband daarmee- dat de boekstukken of andere relevante bescheiden daar mogelijk (deels) nog aanwezig waren, al dan niet in digitale vorm. De rechtbank acht in dit verband de verklaring van Van Velthoven relevant, met name daar waar deze getuige heeft verklaard dat de verdachte gebruik mocht maken van het boekhoudpakket van het bedrijf van getuige. De verdachte heeft nagelaten dit aan de curator te melden.
Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de verdachte niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht.
Aan de onjuiste vermelding van de faillissementsdatum bij feit 1 gaat de rechtbank voorbij, omdat deze in feit 2 en het procesdossier wel juist staat vermeld. Het betreft daarmee een kennelijk verschrijving en de verdachte is door het herstel ervan niet in zijn verdediging geschaad.
Voorts volgt uit de dagvaarding in samenhang met het procesdossier dat de verdachte wordt verweten dat hij als
gewezenbestuurder van [naam bedrijf 1] gehouden was de curator inlichtingen te verstrekken. De rechtbank gaat dus ook aan dit gedeelte van het betoog van de raadsman voorbij.
Feit 2
Als bestuurder was de verdachte verantwoordelijk voor de administratie van het bedrijf, had hij de verplichting erop toe te zien dat de overdracht van het bedrijf op juiste wijze plaatsvond en dat daarbij de (volledige) administratie werd overgedragen aan de volgende bestuurder. De verdachte heeft zich daar op geen enkele wijze van vergewist.
Volgens de verdachte is hij met ene “ [naam 2] / [naam 3] ” – dit bleek uiteindelijk volgens de notariële akte [naam 1] te zijn – in contact gekomen, terwijl verdere gegevens van die persoon ontbraken en hij deze persoon slechts twee keer heeft gezien. De verdachte heeft verklaard dat hij bij de overdracht de administratie heeft overgedragen. [naam 1] heeft echter bij de rechter-commissaris verklaard dat hij niets weet van enige bedrijfsovername. De rechtbank houdt het er daarom voor dat [naam 1] ook geen administratie heeft ontvangen. Verder heeft de verdachte bij de FIOD verklaard dat het tot september 2011 goed ging met [naam bedrijf 1] , maar dat daarna de klad erin kwam. De verdachte heeft deze verklaring ter zitting verregaand genuanceerd. De rechtbank houdt de verdachte echter aan eerstgenoemde verklaring, aangezien deze verklaring steun vindt in de schriftelijke verklaring van getuige [naam getuige] ; eigenaar van een onderneming die reed voor [naam bedrijf 1] [naam getuige] heeft verklaard dat de verdachte medio mei/juni 2012 heeft gezegd dat hij “geen liquide meer had”, dat “er niets mogelijk was en dat hij heel zielig was, niets meer had” en dat “alles was gestopt en er geen geld meer was”. In 2012 heeft de verdachte nog wel gelden onttrokken aan de onderneming tot een bedrag van in totaal € 67.420, waaronder de aankoopsom van de onderneming.
Volgens de curator is de verdachte de laatste die de onderneming daadwerkelijk heeft geëxploiteerd. De omvang en hoogte van de door de curator vastgestelde crediteuren en debiteuren laten zien dat een faillissement bij de overdracht in het verschiet lag, terwijl de verdachte ook opzettelijk heeft verzwegen dat bij het [naam bedrijf 2] mogelijk nog boekstukken of andere relevante bescheiden (deels) nog aanwezig waren, al dan niet in digitale vorm. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het niet anders kan zijn dan dat [naam 1] is opgetreden als katvanger en dat geen administratie is overgedragen. Uit deze omstandigheden, waaronder de omstandigheden in de inleiding, in onderling verband en samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank het opzet op de bedrieglijke korting van de rechten van de schuldeisers van het bedrijf.
Voor wat betreft het subsidiaire verweer, merkt de rechtbank op dat wat de verdediging stelt omtrent het schrappen van artikel 343, onderdeel 4, Wetboek van Strafrecht geen steun vindt in het recht. De rechtbank wijst in dit verband op de conclusie van advocaat-generaal Machielse (ECLI:NL:PHR:2017:144) waarin hij vanaf rechtsoverweging 4.1. vermeldt, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, dat de wijzigingen ontsproten zijn aan de wens om de bestrijding van faillissementsfraude effectiever te maken, en dus niet aan een gewijzigd inzicht (van de wetgever) in de strafbaarheid van vóór de wetswijziging gepleegde feiten. De rechtbank verwerpt dan ook aan dit verweer van de verdediging.
5.1.3.
Conclusie
Bewezen is het onder feit 1 en feit 2 primair ten laste gelegde.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en feit 2 primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van
5 februari 2013tot en met 12 november 2013 in Nederland, als bestuurder van [naam bedrijf 1] , welke rechtspersoon op 18
september2012 door de rechtbank te Assen in staat van faillissement is verklaard,
wettelijk opgeroepen door de curator tot het geven inlichtingen, telkens zonder geldige reden opzettelijk
is weggebleven,
en/ofheeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven, ,
immers heeft hij, verdachte,
- niet gereageerd op het verzoek om inlichtingen omtrent gefailleerde te verschaffen, en
- bij monde van zijn, verdachtes, advocaat laten weten niet meer te willen verschijnen, en
- niet verteld dat de digitale boekhouding van de gefailleerde (deels) bij [naam bedrijf 2]
lagen dat gefailleerde gebruikmaakte van het facturatiesysteem van [naam bedrijf 2] ;
2.
hij in de periode van 26 juni 2012 tot en met 12 november 2013 in Nederland,
, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten [naam bedrijf 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank te Assen d.d. 18 september 2012 in staat van faillissement is verklaard, telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van genoemde rechtspersoon,
- niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en/of te voorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
immers heeft hij, verdachte, toen en daar
- geen volledige boekhouding en administratie bewaard en overgelegd aan de curator in het faillissement van [naam bedrijf 1] ;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1. als bestuurder van een rechtspersoon die in staat van faillissement is verklaard, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen zonder geldige reden wegblijven en/of weigeren de vereiste inlichtingen te geven;

2.primair,

als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en/of te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dit artikel bedoeld.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straffen

8.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feiten waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft als bestuurder van een rechtspersoon niet voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie, deze te bewaren en, nadat de rechtspersoon failliet was verklaard, aan de curator ter beschikking te stellen. De verdachte heeft geprobeerd onder zijn verplichtingen uit te komen door de rechtspersoon in het zicht van een naderend faillissement te verkopen aan een katvanger.
Daarnaast heeft hij zich in dezelfde hoedanigheid schuldig gemaakt aan het niet voldoen aan zijn wettelijke verplichtingen om de curator op diens verzoek van inlichtingen te voorzien.
De rechten en plichten van de rechtspersoon konden dus niet te allen tijde worden gekend, hetgeen de curator van de failliete rechtspersoon ernstig heeft bemoeilijkt bij het uitvoeren van zijn taak binnen het faillissement. Het is van groot belang dat de curator kan beschikken over en goed gevoerde en tijdig beschikbare administratie en andere relevante informatie over de failliet. De curator dient immers zo snel mogelijk een goed inzicht te krijgen in de vermogenspositie van de gefailleerde, alsmede van de rechten en plichten van de schuldeisers en schuldenaren, een en ander ten behoeve van een zo gunstig mogelijke afwikkeling van de boedel.
De rechtbank neemt verdachte dit handelen buitengewoon kwalijk, niet alleen omdat door faillissementsfraude als deze de gedupeerde schuldeisers hun financiële schade niet kunnen verhalen, maar ook omdat deze vorm van fraude het vertrouwen tussen ondernemers onderling - dat van essentieel belang is voor een goed functionerend handelsverkeer - aantast.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
8.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 februari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Uitgangspunt is dat gezien de ernst van de feiten in beginsel niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een andere of lichtere sanctie dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank behoort echter bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf rekening te houden met de omstandigheid dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM in deze zaak zeer fors is overschreden.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het feit dat het niet voldoen aan de verplichtingen tot het voeren van een administratie en het aan de curator verstrekken daarvan sinds 1 juli 2016 niet langer strafbaar is gesteld in artikel 343 Wetboek van Strafrecht, maar afzonderlijk strafbaar is gesteld in artikel 344a Wetboek van Strafrecht en dat daaraan een lager strafmaximum is verbonden. Om die reden zal ten aanzien van de strafmaat de nieuwe strafbepaling in het voordeel van de verdachte worden toegepast.
De rechtbank zal op grond van het bovenstaande afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en in plaats daarvan een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van hierna te noemen duur. Aan deze voorwaardelijke gevangenisstraf zal de algemene voorwaarde worden verbonden dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken. Daardoor dient dit voorwaardelijk strafdeel er tevens toe de verdachte ervan wordt weerhouden in deze proeftijd opnieuw strafbare feiten te plegen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 194 (oud), 343 (oud) en 344a van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor zover het betreft de onder feit 1 ten laste gelegde periode voorafgaand aan 5 februari 2013;
verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 alsmede het onder 2 primair ten laste gelegde, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken, niet naleeft;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
120 (honderdtwintig) uren,waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
60 (zestig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. V.M. de Winkel en D. Visser, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.E. Scholtens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 juli 2019.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij
op één of meer tijdstip(pen)
in of omstreeks de periode van 18 september 2012 tot en met 12 november 2013
te Hellevoetsluis en/of Almelo en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
als bestuurder van [naam bedrijf 1] , welke rechtspersoon op 18 juni 2012 door
de rechtbank te Assen in staat van faillissement is verklaard,
wettelijk opgeroepen door de curator tot het geven inlichtingen, (telkens)
hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij heeft geweigerd de
vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk verkeerde inlichtingen
heeft gegeven,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- niet gereageerd op het verzoek om inlichtingen omtrent gefailleerde te
verschaffen, en/of
- ieder contact met de curator geweigerd en/of bij monde van zijn,
verdachtes, advocaat laten weten niet meer te willen verschijnen, en/of
- niet verteld dat de digitale boekhouding van de gefailleerde (deels) bij
[naam bedrijf 2] ligt en/of dat
gefailleerde gebruikmaakte van het facturatiesysteem van [naam bedrijf 2]
;
art 194 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij
op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen
in of omstreeks de periode van 26 juni 2012 tot en met 12 november 2013
te Rijswijk en/of Rotterdam en/of Almere (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
als bestuurder van een rechtspersoon, te weten [naam bedrijf 1] ,
welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank te Assen
d.d. 18 september 2012 in staat van faillissement is verklaard,
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van
genoemde rechtspersoon,
- niet heeft voldaan of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten
opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste
lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid,
van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of te voorschijn
brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat/die
artikel(en) bedoeld,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en daar
- geen (volledige) boekhouding en administratie bewaard en/of overgelegd aan
de curator in het faillissement van [naam bedrijf 1] ;
art 343 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
[naam bedrijf 1] ,
welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank te Assen
d.d. 18 september 2012 in staat van faillissement is verklaard,
op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen
in of omstreeks de periode van 26 juni 2012 tot en met 12 november 2013
te Rijswijk en/of Rotterdam en/of Almere (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers,
- niet heeft voldaan of niet voldoet aan de op haar rustende verplichtingen
ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10,
eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste
lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of te
voorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers
in dat/die artikel(en) bedoeld,
immers heeft/hebben genoemde rechtspersoon en/of haar mededader(s) toen en daar
- geen (volledige) boekhouding en administratie bewaard en/of overgelegd aan
de curator in het faillissement van [naam bedrijf 1] ,
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans
alleen, (telkens) tot (het) vorenstaande feit(en) opdracht gegeven en/of
feitelijke leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedraging(en);
art 51 Wetboek van Strafrecht
art 341 ahf/ond a ahf/sub 4° Wetboek van Strafrecht