1.2Om het gebrek te herstellen diende verweerder hetzij een aanvullende motivering in te dienen, hetzij, voor zover nodig, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit.
2. Verweerder heeft in zijn reactie tot herstel van het gebrek alsnog een bedrag van
€ 2.220,64 bij de berekening van het dagloon betrokken. Dit bedrag bestaat uit nabetaald salaris (€ 986,57), compensatie-uren (€ 60,34), meeruren (€ 102,91) en compensatieregeling (€ 906,33), vermeerderd met 8% vakantiebijslag (door partijen ook wel genoemd: vakantiegeld of vakantietoeslag). Dit resulteert in een verhoging van het dagloon van
€ 82,18 naar € 87,07.
3. Gelet op de zienswijze van eiseres zijn thans nog de volgende looncomponenten in geschil:
- vakantiegeld (vakantiebijslag) over augustus en september 2016: € 276,16,
- vakantiedagen over augustus en september 2016: € 390,97,
- vakantiedagen over de referteperiode: € 1.678,35.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) luidt:
“Het dagloon van een uitkering op grond van de WW is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.”
Verweerder heeft de dagloonberekening overeenkomstig deze bepaling uitgevoerd. Verweerder stelt zich daarom terecht op het standpunt dat er geen ruimte is om de € 276,16 aan vakantiebijslag in het dagloon op te nemen en dat het dagloon reeds met 8% vakantiebijslag is verhoogd.
5. Artikel 7:641, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek geeft een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht op een uitkering in geld.
Uit artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit volgt dat onder het loonbegrip voor de WW mede is begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
De referteperiode liep tot en met 28 februari 2017. De arbeidsovereenkomst van eiseres is beëindigd per 1 april 2017, zodat per deze datum recht ontstond op betaling van de vakantiedagen. Deze datum ligt na de referteperiode voor de bepaling van het dagloon. Eiseres heeft niet aangetoond dat deze betaling reeds in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar was (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2134, te vinden op www.rechtspraak.nl). Verweerder heeft de vakantiedagen daarom terecht niet in het dagloon opgenomen.
6. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit en het besluit van 17 mei 2018 dienen te worden vernietigd. Aangezien verweerder het dagloon in de reactie van 15 februari 2019 alsnog juist heeft berekend, zal in de vaststelling daarvan zelf worden voorzien.
7. Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard, dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
8. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.