ECLI:NL:RBROT:2019:5529

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
ROT 17/6754
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon in het kader van de WW en de opname van vakantiedagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van het dagloon voor de Werkloosheidswet (WW) van eiseres. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de opname van vakantiedagen in het dagloon. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat de betaling van vakantiedagen in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar was. Hierdoor heeft verweerder de vakantiedagen terecht niet in het dagloon opgenomen.

De rechtbank verwijst naar een eerdere tussenuitspraak van 10 januari 2019, waarin verweerder de gelegenheid was gegeven om een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Eiseres had in haar zienswijze aangegeven dat er nog verschillende looncomponenten in geschil waren, waaronder vakantiegeld en vakantiedagen over de referteperiode. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referteperiode liep tot en met 28 februari 2017, terwijl de arbeidsovereenkomst van eiseres pas op 1 april 2017 eindigde. Dit betekende dat er pas na de referteperiode recht ontstond op betaling van de vakantiedagen.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het dagloon wordt vastgesteld op € 87,07. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 46,- dient te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 17/6754

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Roodenburg.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 10 januari 2019 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld een gebrek in het bestreden besluit van 17 oktober 2017 en het besluit van 17 mei 2018 te herstellen.
Bij brief van 15 februari 2019 heeft verweerder een reactie ingezonden.
Eiseres heeft bij brief van 8 april 2019 haar zienswijze naar voren gebracht.
Bij brief van 6 mei 2019 heeft verweerder op deze zienswijze gereageerd.
De rechtbank sluit het onderzoek.

Overwegingen

1.1
De tussenuitspraak van 10 januari 2019 maakt deel uit van deze einduitspraak.
1.2
Om het gebrek te herstellen diende verweerder hetzij een aanvullende motivering in te dienen, hetzij, voor zover nodig, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit.
2. Verweerder heeft in zijn reactie tot herstel van het gebrek alsnog een bedrag van
€ 2.220,64 bij de berekening van het dagloon betrokken. Dit bedrag bestaat uit nabetaald salaris (€ 986,57), compensatie-uren (€ 60,34), meeruren (€ 102,91) en compensatieregeling (€ 906,33), vermeerderd met 8% vakantiebijslag (door partijen ook wel genoemd: vakantiegeld of vakantietoeslag). Dit resulteert in een verhoging van het dagloon van
€ 82,18 naar € 87,07.
3. Gelet op de zienswijze van eiseres zijn thans nog de volgende looncomponenten in geschil:
- vakantiegeld (vakantiebijslag) over augustus en september 2016: € 276,16,
- vakantiedagen over augustus en september 2016: € 390,97,
- vakantiedagen over de referteperiode: € 1.678,35.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) luidt:
“Het dagloon van een uitkering op grond van de WW is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.”
Verweerder heeft de dagloonberekening overeenkomstig deze bepaling uitgevoerd. Verweerder stelt zich daarom terecht op het standpunt dat er geen ruimte is om de € 276,16 aan vakantiebijslag in het dagloon op te nemen en dat het dagloon reeds met 8% vakantiebijslag is verhoogd.
5. Artikel 7:641, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek geeft een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht op een uitkering in geld.
Uit artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit volgt dat onder het loonbegrip voor de WW mede is begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
De referteperiode liep tot en met 28 februari 2017. De arbeidsovereenkomst van eiseres is beëindigd per 1 april 2017, zodat per deze datum recht ontstond op betaling van de vakantiedagen. Deze datum ligt na de referteperiode voor de bepaling van het dagloon. Eiseres heeft niet aangetoond dat deze betaling reeds in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar was (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2134, te vinden op www.rechtspraak.nl).
Verweerder heeft de vakantiedagen daarom terecht niet in het dagloon opgenomen.
6. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit en het besluit van 17 mei 2018 dienen te worden vernietigd. Aangezien verweerder het dagloon in de reactie van 15 februari 2019 alsnog juist heeft berekend, zal in de vaststelling daarvan zelf worden voorzien.
7. Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard, dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
8. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover betreft de vaststelling van het dagloon, en het besluit van 17 mei 2018;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar gegrond wordt verklaard en dat het dagloon wordt vastgesteld op € 87,07;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. J. de Gans en mr. C.L.G.F.H. Albers in aanwezigheid van mr. drs. C.M. Steemers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.