ECLI:NL:RBROT:2019:535

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5323
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom door de Autoriteit Financiële Markten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 januari 2019 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker] tegen een last onder dwangsom opgelegd door de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De AFM had op 24 september 2018 aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd, waarbij hij de gevorderde informatie binnen tien werkdagen moest verstrekken. Bij niet-naleving zou hij een dwangsom van € 5.000,- per dag verbeuren, tot een maximum van € 50.000,-. Verzoekers, waaronder [verzoekster 1] en [verzoekster 2], hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit, omdat de last onder dwangsom uitsluitend aan [verzoeker] was opgelegd. Hierdoor werd hun bezwaar als niet-ontvankelijk verwacht.

De voorzieningenrechter heeft verder geoordeeld dat [verzoeker] geen spoedeisend belang had bij zijn verzoek, aangezien hij dit pas na het verstrijken van de begunstigingstermijn indiende. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat van een belanghebbende verwacht mag worden dat hij tijdig een verzoek indient om te voorkomen dat hij aan een onrechtmatige last moet voldoen. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een spoedeisend belang rechtvaardigden. Het verzoek om voorlopige voorziening is dan ook afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 18/5323
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 januari 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam 1]( [verzoeker] ),
[naam 2]( [verzoekster 1] ) en
[naam 3]( [verzoekster 2] ), te [plaats] , verzoekers,
gemachtigde: mr. D.M. Lamers,
en

Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM), verweerster,

gemachtigden: mr. T. Gillhaus en mr. C. de Rond.

Procesverloop

Bij brief van 4 september 2018 heeft de AFM (nogmaals) informatie van [verzoeker] gevorderd.
Bij besluit van 24 september 2018 (het bestreden besluit) heeft de AFM aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat [verzoeker] de door de AFM gevorderde informatie binnen tien werkdagen (de begunstigingstermijn) alsnog moet verstrekken. Indien hij in gebreke blijft, verbeurt hij een dwangsom van € 5.000,- per dag, tot een maximum van € 50.000,-.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Ook hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yadegari, kantoorgenoot van hun gemachtigde. De AFM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, vergezeld door [naam 4] .

Overwegingen

1.1
[verzoeker] is enig (middellijk) bestuurder van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] .
1.2
Bij brief van 16 augustus 2018 heeft de AFM informatie van [verzoeker] gevorderd. Bij brief van 4 september 2018 heeft de AFM zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende informatie is verstrekt en heeft zij gevorderd dat [verzoeker] de gevraagde informatie uiterlijk op 10 september 2018 alsnog verstrekt. Na correspondentie over een verzoek tot verlenging van deze termijn heeft de AFM het bestreden besluit genomen.
1.3
Bij brief van 8 oktober 2018 hebben verzoekers in reactie op het bestreden besluit informatie verstrekt. Bij brief van 10 oktober 2018 heeft de AFM meegedeeld dat deze informatie onvoldoende is en dat [verzoeker] vanaf 9 oktober 2018 dwangsommen verbeurt. Het bezwaarschrift en verzoek om voorlopige voorziening zijn op 15 oktober 2018, dus na het verstrijken van de begunstigingstermijn, ingediend. Bij brief van 18 oktober 2018 heeft de AFM gesteld dat van 9 oktober 2018 tot 16 oktober 2018 dwangsommen zijn verbeurd. De AFM heeft het verbeuren van verdere dwangsommen opgeschort totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
1.4
De AFM heeft op 26 november 2018 op grond van artikel 1:97, vierde lid, van de Wet op het financieel toezicht besloten tot publicatie van de last onder dwangsom. De AFM heeft op 5 december 2018 het bestreden besluit op haar website gepubliceerd, omdat niet binnen vijf werkdagen na het besluit tot publicatie een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend.
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Bij brief van 17 oktober 2018 hebben verzoekers verzocht om schorsing van ‘de besluiten’ van 4 en 24 september 2018.
3.1
Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2012 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (ECLI:NL:RBROT:2013:BZ3231) en de uitspraak van 10 januari 2018 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (ECLI:NL:CBB:2018:3), is een informatievordering op grond van titel 5.2 van de Awb niet gericht op rechtsgevolg. De brief van 4 september 2018 van de AFM is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter verwacht daarom dat het bezwaar van verzoekers tegen die brief niet-ontvankelijk wordt verklaard. Reeds hierom wordt het verzoek afgewezen voor zover dat betrekking heeft op de brief van 4 september 2018.
4. Uit het bestreden besluit blijkt dat de AFM de last onder dwangsom uitsluitend heeft opgelegd aan [verzoeker] . Het bezwaarschrift en het verzoek om voorlopige voorziening zijn door [verzoeker] , [verzoekster 1] en [verzoekster 2] ingediend.
4.1
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn [verzoekster 1] en [verzoekster 2] geen belanghebbenden bij het bestreden besluit in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, omdat de last niet aan hen is gericht en zij dus ook geen dwangsommen kunnen verbeuren. Ook desgevraagd ter zitting hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet geconcretiseerd dat hun belangen rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken. De voorzieningenrechter verwacht daarom dat het bezwaar van deze partijen tegen het bestreden besluit niet‑ontvankelijk wordt verklaard, zodat hun verzoek tot schorsing van het bestreden besluit moet worden afgewezen.
5. In beginsel wordt aangenomen dat een belanghebbende spoedeisend belang heeft bij een tijdens de begunstigingstermijn ingediend verzoek tot schorsing van een last onder dwangsom. De reden hiervoor is dat een belanghebbende anders geen mogelijkheid heeft om in een procedure bij de bestuursrechter te voorkomen dat hij moet voldoen aan een last die achteraf misschien onrechtmatig blijkt te zijn. Dat zou onaanvaardbaar afbreuk doen aan de effectiviteit van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming tegen die last.
5.1
[verzoeker] heeft pas op 15 oktober 2018, dus na het verstrijken van de begunstigingstermijn, een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in die situatie van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening geen sprake meer is. Van een belanghebbende die meent dat een last onder dwangsom onrechtmatig is omdat hij niet gehouden is de gevorderde informatie te verstrekken en die daarover een oordeel van de voorzieningenrechter wenst te verkrijgen, mag in beginsel worden verwacht een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen voordat de begunstigingstermijn verstrijkt en dwangsommen worden verbeurd.
5.2
Onder bijzondere omstandigheden kan spoedeisend belang worden aangenomen bij een verzoek tot schorsing van een last onder dwangsom dat na het verstrijken van de begunstigingstermijn wordt ingediend. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een situatie van overmacht of aan de situatie dat de verzoeker te goeder trouw meent alle beschikbare informatie binnen de begunstigingstermijn te hebben verstrekt en de toezichthouder vervolgens anders oordeelt.
Deze situaties doen zich hier niet voor. Uit de gronden van het verzoek komt naar voren dat [verzoeker] meent dat het bestreden besluit hoe dan ook onrechtmatig is, dus ongeacht of de op 8 oktober 2018 verstrekte informatie voldoende is, zodat hij al tijdens de begunstigingstermijn een verzoek om voorlopige voorziening had kunnen indienen. In het verweerschrift heeft de AFM duidelijk toegelicht waarom op 8 oktober 2018 onvoldoende informatie is verstrekt. [verzoeker] heeft deze toelichting niet gemotiveerd weersproken en hij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw kon menen alle gevraagde en beschikbare informatie te hebben verstrekt.
5.3
Evenmin heeft [verzoeker] zijn stelling dat hij spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening vanwege zijn financiële situatie onderbouwd. Het enkel stellen dat hij geen € 50.000,- kan betalen en dat hij failliet zal gaan, zonder deze stellingen op welke manier dan ook te onderbouwen, is daartoe onvoldoende.
5.4
Spoedeisend belang in verband met voorkoming van publicatie is er ook niet. Het bestreden besluit strekt niet tot publicatie. Tegen het publicatiebesluit van 26 november 2018 is geen verzoek om voorlopige voorziening ingediend, zodat het bestreden besluit inmiddels is gepubliceerd.
6. Gelet op het voorgaande dient het verzoek van [verzoeker] tot schorsing van het bestreden besluit wegens het ontbreken van spoedeisend belang te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 januari 2019.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.