ECLI:NL:RBROT:2019:5338

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juli 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
10/965081-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Iraanse onderdaan aan de Verenigde Staten voor strafvervolging wegens overtredingen van de Sanctiewetgeving

Op 5 juli 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de autoriteiten van de Verenigde Staten verzochten om de uitlevering van een Iraanse onderdaan, geboren in Iran, voor strafvervolging. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering in verband met de overtreding van de Amerikaanse sanctiewetgeving, specifiek met betrekking tot de uitvoer van dual-use goederen naar Iran zonder de vereiste vergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat een deel van de uitlevering toelaatbaar is, terwijl voor andere feiten de uitlevering niet toelaatbaar is verklaard. De rechtbank oordeelde dat de uitlevering niet in strijd is met het Europees recht en dat er geen sprake is van politieke delicten. De verdediging voerde aan dat de stukken ongenoegzaam zijn en dat er onvoldoende bewijs is voor de beschuldigingen, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank concludeerde dat de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, deels voldoen aan de eisen van dubbele strafbaarheid en dat de opgeëiste persoon niet kan aantonen onschuldig te zijn aan de feiten. De rechtbank verklaarde de uitlevering toelaatbaar voor bepaalde feiten, maar niet voor andere feiten, en baseerde haar beslissing op de relevante artikelen van het uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Lurisnummer: [lurisnummer]
Parketnummer: 10/965081-18
Datum uitspraak: 5 juli 2019
Uitspraak van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op het verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[naam verdachte] ,
geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats verdachte] (Iran),
van Iraanse nationaliteit,
thans wonende op het adres [verblijfadres verdachte] , [verblijfplaats verdachte] ,
verder te noemen: de opgeëiste persoon,
raadsvrouw mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam.

1.Procedure

De autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de Amerikaanse autoriteiten) hebben bij nota (met het nummer [notanummer] ) van 13 november 2018 aan het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken een verzoek tot uitlevering ter vervolging van de opgeëiste persoon gedaan. Bij het uitleveringsverzoek zijn stukken overgelegd, waaronder de ‘Affidavit’ (beëdigde verklaring) van 30 oktober 2018 van [naam] , Assistant United States Attorney for the District of Columbia Verenigde Staten van Amerika (hierna: de Affidavit) en een Arrest Warrant van 18 oktober 2018.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft bij brief van 13 november 2018 het verzoek met de daarbij overgelegde stukken aan de officier van justitie bij het Landelijk Parket te Rotterdam gezonden met het verzoek het uitleveringsverzoek in behandeling te nemen.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 15 december 2018, binnengekomen op diezelfde datum, gevorderd dat de rechtbank het uitleveringsverzoek in behandeling zal nemen.
De rechtbank heeft hierna ontvangen:
  • een brief van de raadsvrouw van 8 januari 2019, met bijlagen;
  • een brief van de officier van justitie van 9 januari 2019, waarbij als bijlage is gevoegd het proces-verbaal van ambtshandelingen van het team Precursoren, Strategische goederen en Sanctiewetgeving (hierna: het team POSS) van de Belastingdienst/Douane van 8 januari 2019, nummer [documentnummer 1] , met bijlagen (onder meer, als bijlage 1, een lijst met enkele voorbeelden van goederen (elektronica) waarop de verdenkingen zien.
De officier van justitie mr. B. den Hartigh, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw zijn op de besloten zitting van 16 januari 2019 gehoord.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 30 januari 2019 het onderzoek ter zitting heropend en de behandeling van het uitleveringsverzoek aangehouden teneinde van de Amerikaanse autoriteiten nadere informatie te verkrijgen ten aanzien van de in deze tussenuitspraak vermelde punten.
De officier van justitie heeft de Amerikaanse autoriteiten verzocht deze nadere informatie te verstrekken en heeft de volgende stukken aan het dossier toegevoegd:
  • de door de Amerikaanse autoriteiten verstrekte ‘Indictment’ van de Grand Jury, die is uitgesproken ter openbare zitting van 18 oktober 2018 van de District Court van het District Columbia, Verenigde Staten (hierna: de Indictment), en de Nederlandse vertaling daarvan;
  • een proces-verbaal van ambtshandeling van het team POSS van de Belastingdienst/Douane van 30 april 2019, nummer [documentnummer 2] , met bijlagen (onder meer, als bijlage 1, een door de Amerikaanse autoriteiten verstrekte lijst met de goederen (elektronica) waarop de Indictment ziet; dit betreft een uitbreiding van de eerder overgelegde lijst die nog onvolledig was.
Tevens is bij de rechtbank ingekomen een brief van de raadsvrouw van 7 juni 2019, met bijlagen.
De officier van justitie mr. B. den Hartigh, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw zijn op de besloten zitting van 18 juni 2019 gehoord.
De officier van justitie heeft op deze zitting geconcludeerd tot gedeeltelijke toelaatbaarheid van de uitlevering en heeft een schriftelijke samenvatting daaromtrent aan de rechtbank overgelegd.

2.Verzoek

De uitlevering wordt verzocht met het oog op een tegen de opgeëiste persoon ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de 13 feiten (‘counts’), die zijn omschreven in het uitleveringsverzoek en de daarbij gevoegde stukken, waaronder de Affidavit, en de later verstrekte Indictment, die een meer concrete beschrijving van de inhoud van de tenlastelegging bevat.
Het betreft - kort weergegeven - de volgende feiten:
1. samenzwering (‘conspiracy’) aangaande (a.) het onrechtmatig (zonder vergunning) uitvoeren van Amerikaanse goederen naar Iran en (b.) het oplichten van de Verenigde Staten en het Amerikaanse ministerie van Financiën, in strijd met titel 18, United States Code, sectie 371;
2. het opzettelijk onrechtmatig, namelijk zonder voorafgaande vergunning, (laten) uitvoeren of wederuitvoeren van goederen uit de Verenigde Staten naar Iran, in strijd met titel 50, United States Code, sectie 1705 en titel 31, Code of Federal Regulations, secties 560.203, 560.204 en 560.205; en het uitlokken van en het medeplichtig zijn aan alsmede het aanzetten tot het uitvoeren van die handeling, in strijd met titel 18, United States Code, sectie 2;
3 – 7. het opzettelijk pogen om onrechtmatig, namelijk zonder voorafgaande vergunning, goederen uit de Verenigde Staten naar Iran te (laten) uitvoeren of wederuitvoeren, in strijd met titel 50, United States Code, sectie 1705 en titel 31, Code of Federal Regulations, secties 560.203, 560.204 en 560.205; en het uitlokken van en het medeplichtig zijn aan alsmede het aanzetten tot het uitvoeren van die handeling, in strijd met titel 18, United States Code, sectie 2;
8. samenzwering aangaande het witwassen van monetaire instrumenten (‘conspiracy to launder monetary instruments’), in strijd met titel 18, United States Code, sectie 1956(h);
9 - 13. het internationaal witwassen van geld, in strijd met titel 18, United States Code, sectie 1956(a)(2)(A).
In de Indictment en de verstrekte lijst met goederen zijn met betrekking tot een deel van de feiten (in de Indictment de feiten 2 tot en met 7, en in de lijst de feiten 1 tot en met 8) de goederen (elektronica) genoemd waarop deze feiten betrekking hebben.
Van de Nederlandse vertaling van de Indictment en de lijst met goederen is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie aan deze uitspraak gehecht waarvan het tussen haken geplaatste gedeelte, bevattende de omschrijving van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, als hier ingevoegd dient te worden beschouwd.

3.Toepasselijkheid verdrag

Van toepassing is het uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111), zoals herzien in het Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie inzake de toepassing van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 2004, nr. 299) (hierna: het Verdrag). Verwijzingen in deze uitspraak naar artikelen bij dit Verdrag zijn verwijzingen naar artikelen uit de bijlage bij voornoemd instrument, bevattende de integrale tekst van het Verdrag.

4.Identiteit van de opgeëiste persoon

De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij is de persoon genoemd en nader aangeduid in het uitleveringsverzoek, te weten [naam verdachte] , en dat hij de Iraanse nationaliteit bezit. Nu er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, gaat de rechtbank uit van de juistheid van die verklaring.

5.Genoegzaamheid van de stukken

5.1.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat er significante verschillen bestaan tussen de Indictment en de verstrekte lijst met goederen en dat deze informatie dusdanig tegenstrijdig is dat moet worden geoordeeld dat de stukken ongenoegzaam zijn.
Ook heeft de raadsvrouw aangevoerd dat ten aanzien van de feiten 1, 3 en 8 door de Amerikaanse autoriteiten onvoldoende bewijs is geleverd en de stukken ten aanzien van die feiten ook om die reden ongenoegzaam zijn. Met betrekking tot de A/D Converter, het goed waarop feit 3 betrekking heeft, is volgens haar onvoldoende bewijs geleverd dat de opgeëiste persoon ten tijde van de aanschaf daarvan in de Verenigde Staten opzet had op of een uitvoeringshandeling begon ten aanzien van de uitvoer naar Iran. Met betrekking tot de feiten 1 en 8 is er onvoldoende bewijs voor een gestructureerd samenwerkingsverband. De raadsvouw heeft stukken overgelegd die de beschuldigingen op dit punt zouden weerleggen.
5.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de eisen van artikel 9, tweede en derde lid, van het Verdrag en artikel 18 van de Uitleveringswet is voldaan.
Hij heeft op de zitting toegelicht waarom niet alle op de lijst verstrekte goederen ook zijn gespecificeerd in de Indictment. Hij heeft hierover navraag gedaan bij de Amerikaanse autoriteiten en daaruit is gebleken dat met betrekking tot de feiten 1 en 8 (de ‘conspiracy’-feiten) niet alle goederen zijn genoemd waarop die feiten betrekking hebben, omdat dat naar Amerikaans recht niet is vereist. De Indictment is niet hetzelfde als de tenlastelegging in een Nederlandse strafzaak. Met betrekking tot de Indictment geldt niet dat de woordelijke inhoud daarvan de enige basis vormt voor de beoordeling van de strafzaak. Gelet hierop moeten de Indictment en de lijst met goederen in samenhang worden bezien. Er moet van worden uitgegaan dat alle op de lijst vermelde elektronica onderdeel uitmaken van de tenlastelegging voor de feiten die op deze lijst zijn vermeld. Gelet hierop is van tegenstrijdigheden geen sprake.
5.3.
Beoordeling
De rechtbank is, mede gelet op de toelichting van de officier van justitie, van oordeel dat de thans overgelegde stukken voldoende zijn om de toelaatbaarheid van de uitlevering van de verzochte uitlevering te kunnen beoordelen. Uit deze stukken blijkt voldoende waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en waar de verdenkingen op zijn gebaseerd. Verder bevinden zich onder de overgelegde stukken ook een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht. Voor wat betreft de onderdelen van de feiten ten aanzien waarvan de officier van justitie heeft geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de uitlevering is er ook voldoende informatie om de dubbele strafbaarheid te kunnen beoordelen. Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.
Het Verdrag eist ook dat in geval van vervolgingsuitlevering wordt overgelegd “het bewijsmateriaal dat, volgens het recht van de aangezochte staat, de aanhouding en de dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen, indien het feit in die staat zou zijn gepleegd” (artikel 9 lid 3 onder b Verdrag). Aan deze eis is voldaan indien uit het bijgevoegde bewijsmateriaal een zodanig redelijk vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon voortvloeit aan het feit waarvoor de uitlevering is verzocht dat naar Nederlands recht zijn aanhouding dan wel enig nader onderzoek met het oog op dagvaarding gerechtvaardigd zou zijn (HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6949). Dat bewijsmateriaal kan onder andere al blijken uit een affidavit waarin het verloop en het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek wordt gerelateerd (HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1571). De bewijsmiddelen waarop het affidavit is gebaseerd hoeven daarbij niet te worden overgelegd (HR 1 juli 1986, NJ 1987/218).
De rechtbank is van oordeel dat aan deze eis is voldaan. Het op dit punt gevoerde verweer wordt daarom eveneens verworpen.
5.4.
Conclusie
De stukken voldoen aan de eisen van artikel 9, tweede en derde lid, van het Verdrag en artikel 18 van de Uitleveringswet.

6.Dubbele strafbaarheid

6.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de volgende feiten deels is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid en deze feiten, gelet hierop, deels tot uitlevering kunnen leiden:
  • feit 1, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High‐Speed, [serienummer 1] en [serienummer 2] ;
  • feit 3, voor zover dit feit ziet volgende items: 4 x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High‐Speed;
  • feit 8: voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High‐Speed, [serienummer 1] en [serienummer 2] .
6.2.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat voor geen van de feiten op de Indictment dubbele strafbaarheid kan worden aangenomen. Ook heeft zij gesteld dat voor zover het uitleveringsverzoek ziet op feiten die buiten de Verenigde Staten hebben plaatsgevonden, niet is voldaan aan het in artikel 2 van het Verdrag gestelde jurisdictievereiste.
6.3.
Beoordeling
Strafbaarheid naar Amerikaans recht
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, zijn volgens de overgelegde wetsbepalingen naar Amerikaans recht strafbaar. Ter zake van die feiten kan ingevolge die bepalingen telkens een vrijheidsstraf worden opgelegd met een maximum van ten minste een jaar.
Strafbaarheid van de uitvoer van de goederen naar Iran naar Nederlands recht
Zoals ook overwogen in de tussenuitspraak, moet komen vast te staan dat de feiten ieder afzonderlijk betrekking hebben op goederen, waarvan de uitvoer naar Iran ook naar Nederlands recht op de tenlastegelegde data verboden dan wel vergunningplichtig was.
Het team POSS heeft dit ten aanzien van een deel van de op de lijst vermelde goederen onderzocht. Ten aanzien van de volgende goederen is op grond van de Europese regelgeving vastgesteld dat de uitvoer hiervan vanuit Nederland naar Iran zonder vergunning op de tenlastegelegde data (in 2015) verboden was:
- A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High‐Speed (feiten 1, 3 en 8) [1] ;
- [serienummer 1] (feiten 1 en 8) [2]
- [serienummer 2] (feiten 1 en 8) [3] .
Dit betreffen producten voor tweeërlei gebruik (dual-use goederen), producten die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben [4] , die zijn vermeld in bijlage 1 (onder categorie 3: elektronica, systemen, apparatuur en onderdelen) van de Verordening 428/2009 [5] . Op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Verordening 267/2012 [6] was de directe of indirecte verkoop, levering, overdracht aan of uitvoer naar Iraanse personen, entiteiten of lichamen in of voor gebruik in Iran van deze goederen op de ten laste gelegde data in 2015 verboden. Als deze goederen destijds vanuit Nederland naar Iran zouden zijn uitgevoerd (of als gepoogd was deze goederen naar Iran uit te voeren), dan zou dat, gelet op artikel 2, eerste en tweede lid, van de Verordening 267/2012, een (poging tot) overtreding geweest zijn van artikel 1, Sanctieregeling Iran 2012 [7] . Dit betreft een economisch delict als genoemd in artikel 1, onder 1º, van de Wet op de Economische Delicten (hierna: WED), dat is gesanctioneerd in artikel 6 WED (juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr).
Ten aanzien van de andere goederen is dit niet vastgesteld, zodat ten aanzien daarvan de dubbele strafbaarheid van de feiten niet kan worden vastgesteld.
Ook ten aanzien van de feiten 9 tot en met 13, het internationaal witwassen van geld, kan de dubbele strafbaarheid niet worden vastgesteld. Nu de data en bedragen, die in het Indictment bij deze feiten worden genoemd, niet zien op één van de hiervoor genoemde goederen, kan niet worden vastgesteld dat het daarbij behorende gronddelict ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
Kwalificatie van de feiten naar Nederlands recht
Gelet op het voorgaande, zijn de volgende feiten voor een deel ook naar Nederlands recht strafbaar:
- feit 1, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High‐Speed, [serienummer 1] en [serienummer 2] .
Dit feit is naar Nederlands recht strafbaar als deelneming aan een criminele organisatie met onder meer als doel overtreding van de Sanctieregeling Iran 2012 en valsheid in geschrifte (gebruik valse ‘end user’ verklaringen om werkelijke bestemming van de goederen te verhullen), strafbaar gesteld bij artikelen 140 en 225 Sr en artikel 1, eerste lid, Sanctieregeling Iran 2012.
- feit 3, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4 x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High‐Speed.
Dit feit is, zoals hiervoor al genoemd, naar Nederlands recht strafbaar als poging tot overtreding van artikel 1, lid 1 van de Sanctieregeling Iran 2012. Dit betreft een economisch delict als genoemd in artikel 1, onder 1º, WED, dat is gesanctioneerd in artikel 6 WED juncto artikel 45 Sr.
Voor deze feiten kan naar Nederlands recht telkens een vrijheidsstraf van ten minste een jaar worden opgelegd.
De officier van justitie heeft gesteld dat feit 8 ook naar Nederlands recht strafbaar is, voor zover dit feit ziet de volgende items: 4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High‐Speed, [serienummer 1] en [serienummer 2] . Hij stelt dat dit feit naar Nederlands recht strafbaar is gesteld als deelneming aan een criminele organisatie met onder meer als doel witwassen en/of enige vorm van deelneming aan witwassen, strafbaar gesteld bij de artikelen 420bis, 420ter en 420quater Sr, in verbinding met de artikelen 47, 48, 49 en/of 140 Sr.
De rechtbank komt ten aanzien van dat feit tot een ander oordeel. Mede gelet op de materiële omschrijving van dit feit in (onder meer) de Indictment, betreft het gronddelict ‘launder monetary instrument’ een geheel andere vorm van witwassen dan het witwassen dat naar Nederlands recht is strafbaar gesteld. Zoals ook is aangevoerd door de raadsvrouw, gaat het bij deze Amerikaanse strafbepaling kennelijk om het specifieke gebruik van de dollar en andere ‘monetary instruments’ wanneer dit gebeurt met het opzet ‘to promote the carrying on of specified unlawful activity, to wit, violations of IEEPA and the EAR’ (paragraaf 31 van de Indictment). Dit is dus niet het witwassen van gelden afkomstig uit misdrijf, maar het gebruik van bancaire instrumenten (zoals een specifieke munteenheid) ten behoeve van een misdrijf. Dit is naar Nederlands recht niet strafbaar gesteld, niet als witwassen of enige vorm van deelneming aan witwassen en evenmin als een ander strafbaar feit.
Het gronddelict van de ‘conspiracy’ (samenzwering) kan daarom niet naar Nederlands recht worden gekwalificeerd, zodat moet worden geconcludeerd dat feit 8 niet naar Nederlands recht strafbaar is gesteld.
Jurisdictie
Het verweer van de raadsvrouw dat niet is voldaan aan het in artikel 2 van het Verdrag gestelde jurisdictievereiste kan niet slagen, aangezien dat vereiste alleen geldt indien en voor zover sprake is van feiten die buiten het grondgebied van de verzoekende staat zijn gepleegd. Op basis van onder meer de Indictment stelt de rechtbank vast dat de verdenking is dat de ten laste gelegde feiten 1 en 3, ten aanzien van voornoemde goederen, in de Verenigde Staten zijn gepleegd. Het betreffen goederen die in de Verenigde Staten zouden zijn besteld en gekocht. De feiten vallen daarom binnen de bevoegdheid (jurisdictie) van de Verenigde Staten. Dat er mogelijk ook sprake is geweest van handelingen die buiten de Verenigde Staten zijn verricht, zoals de bestelling en de financiële transactie, doet hier niet aan af.
6.4.
Conclusie
Ten aanzien van de volgende feiten is deels voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid:
  • feit 1, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High‐Speed, [serienummer 1] en [serienummer 2] .
  • feit 3, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4 x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High‐Speed.

7.Onschuld van de opgeëiste persoon

Blijkens de verklaring van de opgeëiste persoon ter zitting kan hij niet onverwijld aantonen onschuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht. Weliswaar zijn namens hem stukken overgelegd die met name het ontbreken van een gestructureerd samenwerkingsverband zouden aantonen maar hiermee is niet aangetoond dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de in het uitleveringsverzoek omschreven (strafbare) gedragingen.

8.Verweer ten aanzien van het EU-recht: het “blocking statute”

8.1.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat aan het uitleveringsverzoek geen uitvoering kan worden gegeven, wegens strijd met artikel 4 van de EU verordening 2271/96 [8] (hierna: het “blocking statute”), waarin staat:
"uitspraken van rechters buiten de gemeenschap en besluiten van bestuurlijke autoriteiten buiten de gemeenschap die rechtstreeks of onrechtstreeks uitvoering geven aan de in de bijlage opgenomen wetten of de daarop gebaseerde of daaruit voortvloeiende handelingen mogen op generlei wijze worden erkend of uitvoerbaar verklaard."Gesteld is dat de opgeëiste persoon op grond van artikel 11, vijfde lid, van deze Verordening de bescherming van artikel 4 toekomt, omdat hij beroepshalve activiteiten verrichtte in de Europese rechtssfeer en hij daarom niet mag worden uitgeleverd. Dit geldt, aldus de raadsvrouw, ook als is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, omdat het Unierecht boven het uitleveringsrecht gaat.
8.2.
Beoordeling
Het ‘blocking statute’ betreft een antiboycotverordening, die is opgesteld om aan Europese bedrijven en ingezetenen van de Europese Unie bescherming te bieden tegen de extraterritoriale werking van Amerikaanse sanctiewetgeving ten aanzien van feiten die niet binnen de Europese Unie strafbaar zijn. Het betreft daarbij Amerikaanse wetgeving die het mogelijk maakt sancties op te leggen aan eenieder, met inbegrip van personen die zich buiten het grondgebied van de Verenigde Staten bevinden, die op een of andere wijze handel drijft met Cuba of in goederen afkomstig van dit land (de zgn. Helms-Burton-wetgeving) of investeert in het aardoliepotentieel van Iran of Libië (de zgn. D’Amato-wetgeving). [9] Deze verordening biedt geen bescherming aan personen en bedrijven die handel drijven die mogelijk bijdraagt aan de militaire capaciteiten van Iran. Dergelijke handel is immers, zoals hiervoor vermeld, ook in de Europese Unie strafbaar gesteld, namelijk in de Sanctieregeling Iran 2012.
Nu is vastgesteld dat de hiervoor genoemde feiten, waaronder de uitvoer van dual-use goederen naar Iran, ook in Nederland strafbaar zijn, kan geen beroep worden gedaan op het ‘blocking statute’, nog daargelaten de vraag of de opgeëiste persoon als ingezetene in Europa kan worden aangemerkt. Het verweer wordt daarom verworpen.

9.Verweer ten aanzien van de politieke exceptie

9.1.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de overtreding van de sanctiewetgeving van de Verenigde Staten in dit geval moet worden beschouwd als politiek delict, waarvoor uitlevering op grond van artikel 11 van de Uitleveringswet niet is toegestaan. Het gaat om wetgeving die beoogt een politieke omwenteling te veroorzaken in Iran. De oplopende spanningen tussen de Verenigde Staten en Iran kunnen de risico’s voor de opgeëiste persoon doen vergroten. Onder meer zijn ernstige problemen met het recht op een eerlijk proces te verwachten. Het wordt bovendien uit de ontwikkelingen steeds duidelijker dat de keuze van Amerikaanse president om de sanctieregelgeving weer ten volle toe te passen een volledig politieke stap was, die beoogt Iran via zijn onderdanen te raken. Van de opgeëiste persoon als Iraniër mag niet worden verwacht dat hij handelt naar de wetgeving die tegen Iran is gericht.
9.2.
Beoordeling
De politieke exceptie kan worden ingeroepen in geval van regelgeving waar de aangezochte staat niet achter staat dan wel regelgeving die in strijd is met het rechtssysteem van de aangezochte staat respectievelijk dat gevreesd kan worden dat geen sprake zal zijn van een eerlijk proces. Hiervan is geen sprake. De omstandigheid dat er spanningen zijn tussen de Verenigde Staten en Iran maakt niet dat de feiten, waarvoor de dubbele strafbaarheid is vastgesteld, achteraf als politieke delict kunnen worden aangemerkt. Verder mag naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden verwacht dat in de Verenigde Staten sprake zal zijn van een eerlijk proces. Zoals de raadsvrouw ter zitting zelf ook nadrukkelijk heeft opgemerkt, staan de procedure en de waarborgen hiervan in de Verenigde Staten bovendien niet ter beoordeling van de rechtbank, maar van de minister.
Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten 1 en 3 ter zake waarvan de uitlevering ter strafvervolging wordt verzocht, is bevonden dat ten aanzien van een deel van deze feiten aan alle daarvoor in de wet en het toepasselijk verdrag gestelde eisen is voldaan, dient ten aanzien van die feiten de gevraagde uitlevering deels toelaatbaar te worden verklaard.
De uitlevering wordt toelaatbaar verklaard ten aanzien van:
  • feit 1, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High‐Speed, [serienummer 1] en [serienummer 2] ;
  • en feit 3, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4 x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High‐Speed.
Nu ten aanzien van de overige feiten (de feiten 2, 4-13) en de overige onderdelen van de feiten 1 en 3 ter zake waarvan de uitlevering ter strafvervolging wordt verzocht, niet is bevonden dat aan alle daarvoor in de wet en het toepasselijk verdrag gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering voor die feiten ontoelaatbaar te worden verklaard.
Toepasselijke artikelen
De beslissing is, behalve op de reeds genoemde artikelen, gegrond op:
de artikelen 1, 2 en 9 van het Verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika,
de artikelen 2, 4, 5, 26 en 28 van de Uitleveringswet.
Beslissing
De rechtbank:
VERKLAART TOELAATBAAR de uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika van [naam verdachte] , geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats verdachte] (Iran), ter strafvervolging van
  • feit 1, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High‐Speed, [serienummer 1] en [serienummer 2] ;
  • en feit 3, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4 x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High‐Speed;
VERKLAART de uitlevering voor het overige ONTOELAATBAAR.
Deze beslissing is genomen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
mrs. J.A.M.J. Janssen-Timmermans en J. de Lange, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 juli 2019.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal nr. [documentnummer 1]
2.Proces-verbaal nr. [documentnummer 2]
3.Proces-verbaal nr. [documentnummer 2]
4.Definitie van ‘producten voor tweeërlei gebruik’ in artikel 2 van de verordening: producten, met inbegrip van programmatuur en technologie, die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben met inbegrip van alle goederen die voor niet explosieve doeleinden gebruikt kunnen worden en op enige manier bijdragen in de vervaardiging van nucleaire wapens of andere nucleaire explosiemiddelen.
5.Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van 5 mei 2009 tot instelling van een
6.Verordening (EU) Nr. 267/2012 van de RAAD van 23 maart 2012
7.Regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 april 2012, nr. Minbuza-2012.7941,
8.Verordening (EG) Nr. 22271/96 van de Raad van 22 november 1996, zoals toepasselijk
9.Zie de memorie van toelichting - Uitvoering van verordening (EG) nr. 2271/96 van de Raad van de Europese Unie van 22 november 1996 (Wet uitvoering antiboycotverordening).