Overwegingen
Afwijzing van de aanvraag om een bijstandsuitkering van 17 oktober 2017
1. Eiser heeft op 17 oktober 2017 een aanvraag om een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ingediend nadat zijn eerdere recht op bijstand per 25 september 2017 was ingetrokken. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van eiser. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 oktober 2017.
2. Verweerder heeft aan bestreden besluit I ten grondslag gelegd dat eiser niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande omdat hij een gezamenlijke huishouding voert met mevrouw [naam] .
3. Eiser stelt dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met [naam] . Eiser voert hiertoe aan dat er geen sprake is of is geweest van een affectieve relatie tussen hem en [naam] en dat dit door verweerder ook niet aannemelijk is gemaakt. Daarnaast stelt eiser dat er geen sprake is van wederzijdse zorg en financiële verstrengeling. Hiertoe voert eiser aan dat hij en [naam] afzonderlijk van elkaar boodschappen doen en afzonderlijk van elkaar eten. De zorg die eiser en [naam] elkaar bieden door begeleiding naar afspraken met behandelaars en het vertalen van brieven komt voort uit de vriendschap tussen hen beiden, maar ziet niet op een gezamenlijke huishouding. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
4. De door de rechtbank te beoordelen periode loopt in deze zaak van 17 oktober 2017 (datum melding om bijstand) tot en met 9 november 2017 (datum primair besluit I).
5. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
6. Niet is in geschil dat eiser in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in dezelfde woning als [naam] , zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is er in de situatie van eiser geen sprake van een registratie in de zin van onderafdeling 3 van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij betrekt de rechtbank dat het huurcontract door zowel eiser als [naam] is ondertekend en voorts niet is gebleken dat door hen gezamenlijk een verzoek bij de kantonrechter is ingediend om [naam] als medehuurder te laten aanmerken. Nu gelet hierop artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Pw niet van toepassing is, moest verweerder naast het gezamenlijke hoofdverblijf aannemelijk maken dat er tussen eiser en [naam] sprake was van wederzijdse zorg.
8. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1654) kan wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. 9. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksresultaten en de door eiser afgelegde verklaring onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de periode in geding aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Eiser heeft verklaard dat hij en [naam] elkaar in geval van ziekte verzorgen, dat zij elkaar tijdens medische afspraken vergezellen en dat eiser [naam] en haar familie bijstaat door tijdens belangrijke afspraken voor hen te vertalen. Verder heeft eiser verklaard dat [naam] gebruik mag maken van zijn boodschappen en dat zij ongeveer één keer per week gezamenlijk boodschappen doen. Uit de verklaring van eiser blijkt niet dat eiser is gevraagd naar specifieke data en tijdsperiodes. [naam] heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de vertaalwerkzaamheden vóór 2015 hebben plaatsgevonden, dat zij feitelijk geen gebruik maakt van de boodschappen van eiser, dat zij eiser slechts eenmaal heeft vergezeld tijdens een bezoek aan zijn psycholoog en dat eiser haar slechts één of twee keer heeft vergezeld bij een ziekenhuisbezoek. Verder heeft [naam] ter zitting toegelicht dat als zij en eiser gezamenlijk boodschappen doen, zij ieder hun eigen boodschappen afrekenen. Dit is door verweerder niet weersproken en ook uit de verklaring van eiser blijkt niet dat hij en [naam] elkaars boodschappen betalen. Hieruit volgt dat het gezamenlijk doen van boodschappen is te duiden als een voornamelijk sociale activiteit en niet als een element van zorg. De rechtbank is, indien alle feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang worden bezien, dan ook van oordeel dat verweerder zich in dit geval ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van wederzijdse zorg tussen eiser en [naam] .
10. Nu niet is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, bestaat onvoldoende grond voor de conclusie dat eiser en [naam] tijdens de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Dit brengt mee dat bestreden besluit I moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
Afwijzing van de bijstandsaanvragen van 1 december 2017 en 19 december 2017
11. Nadat verweerder de aanvraag van 17 oktober 2017 had afgewezen, heeft eiser op
1 december 2017 en 19 december 2017 een aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Pw ingediend.
12. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten II en III ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van nieuwe feiten of een relevante wijziging in de omstandigheden op grond waarvan hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
13. Eiser stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden omdat verweerder inmiddels beschikte over voldoende informatie om te kunnen vaststellen dat sprake is van een huursituatie en niet van een gezamenlijke huishouding. Verder stelt eiser dat de bestreden besluiten II en III in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en de beginselen van een goede procesorde. Eiser voert hiertoe aan dat verweerder de aanvragen heeft afgewezen zonder nader te onderzoeken of er sprake was van een gewijzigde situatie. Daarnaast stelt eiser dat de bestreden besluiten II en III strijdig zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Eiser voert hiertoe aan dat hij als gevolg van de intrekking van zijn bijstandsuitkering, behoudens de huur die hij van [naam] ontvangt, geen inkomen heeft en dat hij als gevolg van zijn psychische klachten niet in staat is zelfstandig inkomsten te genereren.
14. Gelet op hetgeen ten aanzien van de afwijzing van de bijstandsaanvraag van 17 oktober 2018 is overwogen, kunnen ook de bestreden besluiten II en III geen stand houden en dienen deze te worden vernietigd.
15. De rechtbank ziet met het oog op finale beslechting van het geschil aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen door het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
16. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen binnen twee weken meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op de beroepen.
17. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
18. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.