ECLI:NL:RBROT:2019:5033

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
ROT 18/1770, 18/1772 en 18/1773
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering en beoordeling gezamenlijke huishouding

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 24 juni 2019, wordt de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) behandeld. Eiser had op 17 oktober 2017 een aanvraag ingediend voor bijstandsuitkering, nadat zijn eerdere recht op bijstand was ingetrokken. De aanvraag werd afgewezen door het Drechtstedenbestuur, omdat eiser volgens verweerder een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner. Eiser betwistte dit en stelde dat er geen sprake was van een affectieve relatie of wederzijdse zorg, en dat de afwijzing in strijd was met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen.

De rechtbank oordeelde dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding aan de hand van objectieve criteria dient te gebeuren. Hoewel eiser en de medebewoner in dezelfde woning woonden, was er onvoldoende bewijs voor wederzijdse zorg. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en vernietigde de bestreden besluiten. Verweerder kreeg de gelegenheid om de gebreken in de besluiten te herstellen binnen zes weken na de uitspraak. De rechtbank hield verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op de beroepen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 18/1770, 18/1772 en 18/1773

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2019 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. M.S. Polet,
en

het Drechtstedenbestuur, verweerder,

gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2017 (primair besluit I) heeft verweerder eisers aanvraag van
17 oktober 2017 om een uitkering op grond van de Pw afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 2018 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 december 2017 heeft verweerder eisers aanvraag van 1 december 2017 om een uitkering op grond van de Pw afgewezen (primair besluit II).
Bij besluit van 27 februari 2018 (bestreden besluit II) heeft verweerder eisers bezwaar tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 januari 2018 (primair besluit III) heeft verweerder eisers aanvraag van
19 december 2017 om een bijstandsuitkering afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 2018 (bestreden besluit III) heeft verweerders eisers bezwaar tegen primair besluit III ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft in alle zaaknummers verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Afwijzing van de aanvraag om een bijstandsuitkering van 17 oktober 2017
1. Eiser heeft op 17 oktober 2017 een aanvraag om een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ingediend nadat zijn eerdere recht op bijstand per 25 september 2017 was ingetrokken. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van eiser. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 oktober 2017.
2. Verweerder heeft aan bestreden besluit I ten grondslag gelegd dat eiser niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande omdat hij een gezamenlijke huishouding voert met mevrouw [naam] .
3. Eiser stelt dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met [naam] . Eiser voert hiertoe aan dat er geen sprake is of is geweest van een affectieve relatie tussen hem en [naam] en dat dit door verweerder ook niet aannemelijk is gemaakt. Daarnaast stelt eiser dat er geen sprake is van wederzijdse zorg en financiële verstrengeling. Hiertoe voert eiser aan dat hij en [naam] afzonderlijk van elkaar boodschappen doen en afzonderlijk van elkaar eten. De zorg die eiser en [naam] elkaar bieden door begeleiding naar afspraken met behandelaars en het vertalen van brieven komt voort uit de vriendschap tussen hen beiden, maar ziet niet op een gezamenlijke huishouding. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
4. De door de rechtbank te beoordelen periode loopt in deze zaak van 17 oktober 2017 (datum melding om bijstand) tot en met 9 november 2017 (datum primair besluit I).
5. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
6. Niet is in geschil dat eiser in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in dezelfde woning als [naam] , zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is er in de situatie van eiser geen sprake van een registratie in de zin van onderafdeling 3 van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij betrekt de rechtbank dat het huurcontract door zowel eiser als [naam] is ondertekend en voorts niet is gebleken dat door hen gezamenlijk een verzoek bij de kantonrechter is ingediend om [naam] als medehuurder te laten aanmerken. Nu gelet hierop artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Pw niet van toepassing is, moest verweerder naast het gezamenlijke hoofdverblijf aannemelijk maken dat er tussen eiser en [naam] sprake was van wederzijdse zorg.
8. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1654) kan wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
9. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksresultaten en de door eiser afgelegde verklaring onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de periode in geding aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Eiser heeft verklaard dat hij en [naam] elkaar in geval van ziekte verzorgen, dat zij elkaar tijdens medische afspraken vergezellen en dat eiser [naam] en haar familie bijstaat door tijdens belangrijke afspraken voor hen te vertalen. Verder heeft eiser verklaard dat [naam] gebruik mag maken van zijn boodschappen en dat zij ongeveer één keer per week gezamenlijk boodschappen doen. Uit de verklaring van eiser blijkt niet dat eiser is gevraagd naar specifieke data en tijdsperiodes. [naam] heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de vertaalwerkzaamheden vóór 2015 hebben plaatsgevonden, dat zij feitelijk geen gebruik maakt van de boodschappen van eiser, dat zij eiser slechts eenmaal heeft vergezeld tijdens een bezoek aan zijn psycholoog en dat eiser haar slechts één of twee keer heeft vergezeld bij een ziekenhuisbezoek. Verder heeft [naam] ter zitting toegelicht dat als zij en eiser gezamenlijk boodschappen doen, zij ieder hun eigen boodschappen afrekenen. Dit is door verweerder niet weersproken en ook uit de verklaring van eiser blijkt niet dat hij en [naam] elkaars boodschappen betalen. Hieruit volgt dat het gezamenlijk doen van boodschappen is te duiden als een voornamelijk sociale activiteit en niet als een element van zorg. De rechtbank is, indien alle feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang worden bezien, dan ook van oordeel dat verweerder zich in dit geval ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van wederzijdse zorg tussen eiser en [naam] .
10. Nu niet is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, bestaat onvoldoende grond voor de conclusie dat eiser en [naam] tijdens de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Dit brengt mee dat bestreden besluit I moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
Afwijzing van de bijstandsaanvragen van 1 december 2017 en 19 december 2017
11. Nadat verweerder de aanvraag van 17 oktober 2017 had afgewezen, heeft eiser op
1 december 2017 en 19 december 2017 een aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Pw ingediend.
12. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten II en III ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van nieuwe feiten of een relevante wijziging in de omstandigheden op grond waarvan hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
13. Eiser stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden omdat verweerder inmiddels beschikte over voldoende informatie om te kunnen vaststellen dat sprake is van een huursituatie en niet van een gezamenlijke huishouding. Verder stelt eiser dat de bestreden besluiten II en III in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en de beginselen van een goede procesorde. Eiser voert hiertoe aan dat verweerder de aanvragen heeft afgewezen zonder nader te onderzoeken of er sprake was van een gewijzigde situatie. Daarnaast stelt eiser dat de bestreden besluiten II en III strijdig zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Eiser voert hiertoe aan dat hij als gevolg van de intrekking van zijn bijstandsuitkering, behoudens de huur die hij van [naam] ontvangt, geen inkomen heeft en dat hij als gevolg van zijn psychische klachten niet in staat is zelfstandig inkomsten te genereren.
14. Gelet op hetgeen ten aanzien van de afwijzing van de bijstandsaanvraag van 17 oktober 2018 is overwogen, kunnen ook de bestreden besluiten II en III geen stand houden en dienen deze te worden vernietigd.
15. De rechtbank ziet met het oog op finale beslechting van het geschil aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen door het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
16. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen binnen twee weken meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op de beroepen.
17. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
18. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaken.
Bijlage wettelijk kader
Volgens artikel 3, derde lid, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Volgens artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van Pw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
Volgens artikel 3, vijfde lid, van de Pw, in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c van het Besluit aanwijzing registratie gezamenlijke huishouding 1998 (Besluit) wordt als registratie in vorenbedoelde zin aangewezen de registratie als duurzame gemeenschappelijk huishouding op grond van de onderafdeling 3 van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Volgens artikel 54, eerste lid, van de Pw kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent.
Volgens artikel 54, vierde lid, van de Pw kan het college als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Artikel 7:267, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (Bw) bepaalt dat indien op het gezamenlijk verzoek van een huurder en van een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, alsmede van een medehuurder wanneer die er is, de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard er mede in te stemmen dat die andere persoon medehuurder zal zijn, kunnen de huurder en die andere persoon, alsmede een medehuurder wanneer die er is, gezamenlijk verzoeken dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn.