ECLI:NL:RBROT:2019:4971

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
C/10/559050 / HA ZA 18-912
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake uitwinning pandrecht en borgstelling in civiele procedure tussen ING Bank N.V. en gedaagde

In deze civiele procedure vorderde ING Bank N.V. betaling van een bedrag van € 274.761,58 van de gedaagde, die borg stond voor een kredietovereenkomst tussen ING en een vennootschap waarvan hij bestuurder was. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de gedaagde op grond van de borgstelling een bedrag van € 50.000,00 aan ING verschuldigd was. Daarnaast was er een geschil over de vraag of ING als pandhouder bevoegd was om een vordering van de vennootschap op de gedaagde te innen. De rechtbank oordeelde dat de verpanding van de vorderingen rechtsgeldig was en dat de gedaagde niet kon aanvoeren dat de vordering was verjaard. De rechtbank wees de vordering van ING toe, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. De rechtbank overwoog dat de gedaagde onvoldoende had onderbouwd dat ING haar zorgplicht had geschonden en dat de gedaagde niet kon volstaan met een enkele betwisting van de vordering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/559050 / HA ZA 18-912
Vonnis van 19 juni 2019
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.G. van den Boogerd te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ING en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 september 2018, met producties 1 tot en met 14,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 6,
  • de brief van de rechtbank aan partijen van 23 januari 2019, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
  • de door ING ten behoeve van de comparitie overgelegde producties 15 tot en met 20,
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 april 2019,
  • de brief van mr. Van den Boogerd van 7 mei 2019, met opmerkingen over het proces-verbaal,
  • de brief van mr. Posthuma van 10 mei 2019, in reactie op de brief van mr. Van den Boogerd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] was tot 13 september 2018 enig aanhoudeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf 1] . De statutaire naam van deze rechtspersoon is per 10 mei 2016 gewijzigd in [naam bedrijf 2] . (deze rechtspersoon zal hierna worden aangeduid als ‘Beheer’). Beheer was enig aandeelhouder van [naam bedrijf 3] . (hierna: [naam bedrijf 3] ).
2.2.
Op 27 augustus 2010 is tussen ING enerzijds en Beheer en [naam bedrijf 3] anderzijds een kredietovereenkomst tot stand gekomen op grond waarvan ING aan Beheer en [naam bedrijf 3] een kredietfaciliteit heeft verleend van in totaal € 400.000,00, bestaande uit:
- een rekening courant krediet van € 150.000,00,
- een rentevastlening van € 50.000,00, en
- een borgstellingskrediet van € 200.000,00.
De door [gedaagde] namens Beheer en [naam bedrijf 3] ondertekende offerte van ING luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Voor de kredietfaciliteit geldt voorts:
Zekerheden: Voor al hetgeen de kredietnemer aan de kredietgever op enig moment uit welken hoofde ook schuldig is of wordt (…) worden de volgende zekerheden gevestigd:
Nog te vestigenVerpanding bedrijfsuitrusting, voorraden en boekvorderingen (eerste
Zekerheden:pandrecht) door de kredietnemer (Beheer en [naam bedrijf 3] ; opm Rb).
Compte joint- en mede-aansprakelijkheidsovereenkomst, af te geven door de kredietnemer, [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 1] .
BSK-Brogtocht (één borg/persoonlijke borgtocht) ad EUR 50.000,00, af te geven door de heer [gedaagde] .
Non-onttrekkingsverklaring op een niveau ad 30%.
Verpanding levensverzekering (…).
Verpanding aandelen in [naam bedrijf 3] (…).
(…)
BijzondereDe kredietnemer verpandt, voor zover nodig bij voorbaat, aan de bank
Bepalingen:die de verpanding aanvaardt alle vorderingen die hij nu of te eniger tijd, uit welken hoofde ook, op de bank heeft of krijgt tot meerdere zekerheid voor betaling of teruggave van al hetgeen de kredietnemer aan de bank nu of te eniger tijd uit welken hoofde ook schuldig mocht zijn of worden. Voor zover nodig verklaart de bank dat de verpanding aan haar als debiteur van de vordering is medegedeeld.
(…)”.
2.3.
De tussen ING enerzijds en [naam bedrijf 3] en Beheer anderzijds overeengekomen “Pandakte bedrijfsuitrusting, voorraden, vorderingen (eerste pandrecht)” van 22 september 2010 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
ING Bank N.V. (…)
hierna te noemen “de bank”
en
[naam bedrijf 3] . (…)
[naam bedrijf 1] . (…)
hierna, ieder voor wat betreft de hem toebehorende zaken en vorderingen, te noemen “de pandgever”
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
tot meerdere zekerheid voor de betaling of teruggave van al hetgeen
[naam bedrijf 3] . (…)
[naam bedrijf 1] . (…)
(…) aan de bank nu of te eniger tijd schuldig mocht zijn of worden uit welken hoofde ook (…), verpandt de pandgever aan de bank (…) zijn gehele bedrijfsuitrusting (…) en al zijn bedrijfs- en handelsvoorraden (…).
Tevens verbindt de pandgever zich hierbij om aan de bank alle vorderingen te verpanden die hij op derden heeft of zal hebben, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte diensten, geleende gelden, provisies, of uit welken hoofde ook, en verpandt de pandgever – voor zover nodig bij voorbaat – aan de bank alle vorderingen die voortvloeien uit ten tijde van de vestiging van het pandrecht bestaande rechtsverhoudingen, hierna al deze vorderingen te noemen “de vorderingen”.
(…)
Voor de verplichting tot verpanding van de vorderingen gelden de volgende voorwaarden:
IV.1 De pandgever mag de betreffende vorderingen niet (bij voorbaat) aan een ander overdragen en evenmin daarop ten behoeve van een ander (bij voorbaat) een beperkt recht vestigen.
(…)”.
Deze pandakte is op 14 december 2010 geregistreerd bij de Belastingdienst.
2.4.
[gedaagde] heeft zich door middel van een “BSK-borgakte” van 11 november 2010 borg gesteld voor de terugbetaling van het verleende krediet tot een maximum van € 50.000,00.
2.5.
[naam bedrijf 3] is op 26 februari 2013 in staat van faillissement verklaard.
2.6.
Een brief van ING aan Beheer van 13 maart 2013 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Naar aanleiding van het op 26 februari 2013 tegen [naam bedrijf 3] . uitgesproken faillissement is (…) de kredietovereenkomst beëindigd en onze vordering per gelijke datum opeisbaar geworden.
(…)
Voorts wijzen wij u er op dat de vorderingen die [naam bedrijf 1] . heeft, openbaar aan ING zijn verpand. Er kan derhalve nog uitsluitend bevrijdend betalen door de vordering te voldoen op rekening (…) ten name van ING Bank N.V. (…)”.
2.7.
Een document getiteld ‘akte van cessie’ van 20 december 2017 luidt voor zover hier van belang:
“(…) [naam bedrijf 2] (…), ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar bestuurder de heer [gedaagde]
en
(…) [naam bedrijf 4] (…), ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer [gedaagde]
In aanmerking nemende:
- dat [naam bedrijf 2] . haar activiteiten heeft verkocht aan [naam bedrijf 5] middels een op 28 februari 2013 gesloten koopovereenkomst overname activiteiten;
- dat [naam bedrijf 2] . sedertdien een nieuwe vordering in rekening-courant heeft opgebouwd op de heer [gedaagde] ad. € 44.603, verder: Vordering.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. [naam bedrijf 2] . draagt de gecedeerde Vordering over aan [naam bedrijf 4] , welke overdracht [naam bedrijf 5] bij deze aanvaardt.
(…)”.
Deze ‘akte van cessie’ is zowel namens Beheer als namens [naam bedrijf 4] (hierna: [naam bedrijf 5] ) ondertekend door [gedaagde] .
2.8.
Een brief van (de incassogemachtigde van) ING aan [gedaagde] van 29 augustus 2018 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Uit de meest recente jaarrekening van [naam bedrijf 1] . en de aangifte inkomstenbelasting 2017 van uzelf blijkt dat [naam bedrijf 1] . op de heer [gedaagde] in privé een vordering heeft van € 242.851,-. Deze vordering is door [naam bedrijf 1] . verpand aan ING Bank N.V. en het RVO.
Middels deze brief maken wij het pandrecht van ING Bank N.V. c.q. het RVO aan u openbaar. Bevrijdende betaling van uw schuld aan [naam bedrijf 1] . of een deel daarvan kan vanaf dit moment uitsluitend nog plaatsvinden door het bedrag over te maken naar rekeningnummer (…) ten name van Stichting Beheer Derdengelden Vesting Finance (…)”.
2.9.
Beheer is op 29 november 2018 ontbonden wegens gebrek aan baten.

3.Het geschil

3.1.
ING vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan ING te betalen:
1) een bedrag in hoofdsom van € 274.761,58, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening,
2) een bedrag aan buitengerechtelijke kosten ad € 3.810,06,
3) de kosten van deze procedure, waaronder de kosten van het beslag, alsmede de nakosten, met bepaling dat daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het vonnis.
3.2.
ING legt aan haar vorderingen ten grondslag – samengevat weergegeven – dat zij de kredietovereenkomst met [naam bedrijf 3] en Beheer heeft opgezegd vanwege het faillissement van [naam bedrijf 3] . ING heeft daarop het openstaande bedrag opgeëist bij Beheer, maar Beheer heeft niet aan haar terugbetalingsverplichting voldaan. ING is daarom overgegaan tot het uitwinnen van de verstrekte zekerheden, waaronder de borgstelling en de aan haar verpande vorderingen. Uit hoofde van de afgegeven borgstelling is [gedaagde] een bedrag van € 50.000,00 aan ING verschuldigd is. [gedaagde] heeft dit bedrag niet aan ING voldaan. Daarnaast stelt ING dat Beheer een rekening-courantvordering op [gedaagde] heeft. Deze vordering is aan ING verpand. ING heeft haar pandrecht openbaar gemaakt, zodat [gedaagde] nog slechts aan ING bevrijdend kan betalen. [gedaagde] is echter niet tot betaling overgegaan.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van ING in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Borgstelling

4.1.
[gedaagde] heeft erkend dat hij op grond van de borgstelling (zie 2.4) een bedrag van € 50.000,00 aan ING verschuldigd is. Dit bedrag zal daarom als erkend worden toegewezen.
Pandrecht
4.2.
Tussen partijen is in geschil of ING als pandhouder bevoegd is om over te gaan tot inning van een vordering van Beheer op [gedaagde] van € 242.581,00.
4.3.
Als meest verstrekkend verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat de vordering van ING is verjaard. Nog daargelaten dat onduidelijk is wanneer de verjaringstermijn zou zijn ingegaan (volgens ING was zij niet eerder dan in 2018 door de toelichting op de aangifte inkomstenbelasting op de hoogte van de rekening-courant vordering) is de rechtbank van oordeel dat dit door [gedaagde] voor het eerst ter comparitie in tweede termijn gedane beroep op verjaring, gelet op het stadium van het geding waarin dit is gedaan, strijdig is met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank zal het verjaringsverweer daarom buiten beschouwing laten.
4.4.
Vervolgens is aan de orde het verweer van [gedaagde] dat ING geen rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op de onder 4.2 vermelde vordering, omdat die vordering nog niet bestond op het moment van vestiging van het pandrecht en de pandakte niet voorziet in de verpanding bij voorbaat van toekomstige vorderingen, althans niet voor zover deze niet voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding, aldus [gedaagde] .
4.5.
Vaststaat [naam bedrijf 3] en Beheer bij de onder 2.3 vermelde akte aan ING hebben verpand
“alle vorderingen (…) op derden (…) die voortvloeien uit ten tijde van de vestiging van het pandrecht bestaande rechtsverhoudingen”. Deze pandakte is vervolgens geregistreerd bij de Belastingdienst op 14 december 2010 (zie 2.3). Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een stil pandrecht als bedoeld in artikel 3:239 lid 1 BW. Stille verpanding van vorderingen is slechts mogelijk wanneer die vorderingen al bestaan of rechtstreeks zullen worden verkregen uit een al bestaande rechtsverhouding. Bij de vestiging van een pandrecht moet het te verpanden goed (in dit geval de vordering) met voldoende bepaaldheid worden omschreven (artikel 3:84 lid 2 BW). Voldoende daarvoor is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat. Een generieke omschrijving van de te verpanden vorderingen is daarvoor toereikend. Dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever doet niet af aan de voldoende bepaaldheid van de vorderingen (HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7842).
Een stil pandrecht kan worden omgezet in een openbaar pandrecht. Dat gebeurt door mededeling te doen aan de schuldenaar van de verpande vordering. Het gevolg van de omzetting van een stil pandrecht in een openbaar pandrecht is dat de debiteuren vanaf dat moment alleen nog bevrijdend kunnen betalen aan de pandhouder (3:246 lid 1 BW).
4.6.
Via uitleg van de omschrijving van de verpande vorderingen in de pandakte moet worden vastgesteld welke vorderingen zijn verpand. Het komt daarbij aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.7.
Blijkens de tekst van de pandakte hebben [naam bedrijf 3] en Beheer zich verbonden om
“aan de bank alle vorderingen te verpanden die hij op derden heeft of zal hebben, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte diensten, geleende gelden, provisies, of uit welken hoofde ook”en verpanden [naam bedrijf 3] en Beheer
“– voor zover nodig bij voorbaat – aan de bank alle vorderingen die voortvloeien uit ten tijde van de vestiging van het pandrecht bestaande rechtsverhoudingen”.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is de tekst van de pandakte duidelijk: onder het pandrecht van ING zijn begrepen alle vorderingen van [naam bedrijf 3] en Beheer op derden ten tijde van het vestigen van het pandrecht en toekomstige vorderingen op derden voorvloeiende uit een op het moment van vestigen van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding. [gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat een andere uitleg aan de betreffende bepaling van de pandakte mag of dient te worden toegekend. De enkele omstandigheid dat, zoals [gedaagde] stelt, dat over de rekening-courantvordering niet gesproken is en dat het hem niet duidelijk was dat deze onder het pandrecht zou vallen, is niet voldoende. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het niet noodzakelijk om bij vestiging van een dergelijk generiek pandrecht iedere vordering die onder het pandrecht valt specifiek te bespreken.
Het voorgaande brengt mee dat, indien de vermeende vordering van Beheer op [gedaagde] ten tijde van het vestigen van het pandrecht reeds bestond of voortvloeide uit een ten tijde van de vestiging bestaande rechtsverhouding, deze rechtsgeldig is verpand aan ING.
4.9.
Vaststaat dat bovenvermelde vordering een rekening-courantvordering betrof van Beheer op haar bestuurder [gedaagde] . Het komt de rechtbank hoogst onaannemelijk voor dat – zoals [gedaagde] aanvoert – die vordering op het moment van vestiging van het pandrecht, op 14 december 2010, nog niet bestond. [gedaagde] heeft immers zelf aangevoerd dat hij zijn onderneming sinds februari 1996 dreef in de vorm van een besloten vennootschap onder de naam [naam bedrijf 3] en dat Beheer enig aandeelhouder was van [naam bedrijf 3] . Tegen die achtergrond kon [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank niet volstaan met de enkele betwisting van de omstandigheid dat er een rekening-courant verhouding bestond tussen Beheer en [gedaagde] ten tijde van het vestigen van het pandrecht. De rechtbank gaat er daarom als onvoldoende gemotiveerd weersproken vanuit dat de vordering van Beheer op [gedaagde] voortvloeit uit een ten tijde van het vestigen van het pandrecht bestaande rechtsverhouding.
4.10.
Het verweer dat ING nooit vervolghandelingen heeft verricht, bijvoorbeeld in de vorm van het aanbieden van pandlijsten ter registratie, treft geen doel. Aan het enkele stilzitten van ING kan niet het karakter van afstand van recht worden toegekend.
4.11.
[gedaagde] voert voorts aan dat de vordering van Beheer op [gedaagde] van € 242.851,00 op 28 februari 2013 is overgedragen aan [naam bedrijf 5] . Nadien heeft [gedaagde] een nieuwe rekening-courantschuld bij Beheer opgebouwd. Deze vordering van Beheer op [gedaagde] bedroeg per 1 januari 2017 € 44.603,00. Deze vordering is op 21 december 2017 overgedragen aan [naam bedrijf 5] . Op het moment dat ING haar pandrecht op 29 augustus 2018 openbaar maakte, was [gedaagde] dus niets meer aan Beheer verschuldigd.
4.12.
Ook dit verweer treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Het aan het pandrecht verbonden zaaksgevolg brengt in beginsel mee dat de overdracht van een zaak, waarop het pandrecht rust, niet tot gevolg heeft dat het pandrecht teniet gaat. Op dit uitgangspunt is echter in artikel 3:86 lid 2 BW een uitzondering aangenomen indien sprake is van een verkrijger die ten tijde van de verkrijging anders dan om niet wist noch behoorde te weten dat op de betreffende zaak een pandrecht rustte. In dat geval vervalt het pandrecht. Naar het oordeel van de rechtbank kan van goede trouw aan de zijde van [naam bedrijf 5] geen sprake zijn. Zowel [naam bedrijf 5] als Beheer werden bij de overdracht vertegenwoordigd door [gedaagde] en [gedaagde] wist, althans had moeten begrijpen, dat de in het geding zijnde vordering onder het ten gunste van ING gevestigde pandrecht viel. Gelet op de betrekkelijk eenvoudige aard van deze persoonlijke vennootschappen van [gedaagde] dient de kennis van [gedaagde] te worden toegerekend aan de rechtspersonen die hij bij de overdracht van de rekening-courant vordering vertegenwoordigde. Bovendien heeft [gedaagde] ter zitting verklaard dat Beheer voor de overdracht geen vergoeding heeft verkregen. [naam bedrijf 5] heeft de vordering op [gedaagde] dus om niet verkregen.
Zorgplicht
4.13.
[gedaagde] voert tot slot aan dat ING haar zorgplicht ten opzichte van hem heeft geschonden. Bij het aangaan van de kredietovereenkomst heeft ING bevestigd dat hij slechts tot een bedrag van € 50.000,00 kon worden aangesproken. Het had op de weg van ING gelegen om expliciet met [gedaagde] te bespreken dat ook vorderingen in rekening-courant onder het pandrecht zouden vallen en wat de gevolgen daarvan zouden zijn. ING heeft dat niet gedaan, ook nadien niet. [gedaagde] stelt dat hij er daarom gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat hij slechts tot maximaal het beloop van de borgtocht zou worden aangesproken. Het vervolgens geldend maken van het vermeende pandrecht is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. [gedaagde] stelt dat er aldus sprake is van rechtsverwerking.
4.14.
ING betwist dat sprake is van schending van enige zorgplicht en dat sprake is van rechtsverwerking. Pas in 2018 bleek uit de toelichting bij de aangifte inkomstenbelasting van [gedaagde] over 2017 dat sprake was (geweest) van een vordering van Beheer op [gedaagde] . Daarop heeft ING haar pandrecht aan [gedaagde] medegedeeld.
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat ING [gedaagde] in de onderhavige procedure ten aanzien van het pandrecht aanspreekt als schuldenaar van een verpande vordering op de voet van artikel 3:246 lid 1 BW. Het verweer dat ING bij het aangaan van de kredietovereenkomst haar zorgplicht zou hebben geschonden, treft tegen die achtergrond geen doel. [gedaagde] heeft voorts geen (bijzondere) feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou worden dat ING misbruik maakt van haar recht om tot inning van de aan haar verpande vordering over te gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft ING zich ook niet op een zodanige wijze jegens [gedaagde] als schuldenaar gedragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dat ING haar pandrecht uitoefent. ING heeft ter zitting toegelicht dat zij pas in 2018 heeft ontdekt dat er sprake was van een vordering van Beheer op [gedaagde] .
Conclusie
4.16.
Op grond van het voorgaande en nu [gedaagde] geen verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van het gevorderde bedrag van € 274.761,58, zal de vordering in hoofdsom worden toegewezen.
Rente
4.17.
De mede gevorderde wettelijke rente acht de rechtbank eveneens toewijsbaar. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de wettelijke rente eerst toewijsbaar is vanaf 21 september 2018. ING heeft hierop haar stelling dat de rente dient te worden toegewezen vanaf 29 augustus 2018 niet nader onderbouwd. De rechtbank zal de rente daarom toewijzen vanaf 21 september 2018.
Buitengerechtelijke kosten
4.18.
ING heeft gesteld buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben en heeft vergoeding daarvan gevorderd tot een bedrag van € 3.810,06. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat ING buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. De rechtbank acht de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten derhalve toewijsbaar, voor zover deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt en de omvang daarvan eveneens redelijk is. De vordering van ING gaat de wettelijke staffel echter in ruime mate te boven. Uit de stellingen van ING kan niet worden afgeleid dat ING duidelijk meer buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt dan in dit tarief is besloten. De door ING gemaakte kosten moeten dan ook als onredelijk worden aangemerkt, voor zover zij de wettelijke staffel overschrijden. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van € 3.148,81.
Beslagkosten
4.19.
ING vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 710,88 voor verschotten en € 2.402,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 2.402,00).
Proceskosten
4.20.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING worden begroot op:
- dagvaarding € 82,57
- griffierecht 3.320,00 (€ 3.946,00 -/- € 626,00 griffierecht beslagrekest)
- salaris advocaat
4.804,00(2,0 punten × tarief € 2.402,00)
Totaal € 8.206,57
Uitvoerbaar bij voorraad
4.21.
[gedaagde] maakt tot slot bezwaar tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring, omdat het voor hem om een aanzienlijk te betalen bedrag gaat, terwijl ING een zodanig grote organisatie is dat het uitblijven van betaling totdat onherroepelijk op haar vordering is beslist, niet tot enig financieel nadeel of risico leidt dat niet reeds door de toekenning van een rentevergoeding wordt gecompenseerd.
4.22.
Op grond van artikel 233 Rv kan de rechtbank des gevorderd een vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Nu [gedaagde] verweer heeft gevoerd tegen de uitvoerbaarheid bij voorraad, dient de rechtbank de belangen van partijen af te wegen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, het belang van degene die een veroordeling verkrijgt zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij behoud van de bestaande toestand tot onherroepelijk is beslist. Degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, wordt vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben (HR 27 februari 1998, NJ 1998/512). Dat mogelijk ingrijpende gevolgen van executie moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden staat op zichzelf niet in de weg aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad maar is slechts een omstandigheid die meegewogen moet worden (HR 28 mei 1993, NJ 1993, 468).
4.23.
Gesteld noch gebleken is dat de wet of de aard van de zaak zich tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad verzetten. De enkele omstandigheid dat het voor [gedaagde] om een aanzienlijke betaling gaat, brengt niet mee dat zijn belang bij het achterwege blijven van uitvoerbaarverklaring bij voorraad prevaleert boven het belang van ING bij toewijzing van de betreffende vordering. [gedaagde] heeft overigens geen (concrete) feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan een belangenweging in zijn voordeel zou moeten uitvallen. Het verweer van [gedaagde] tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad faalt derhalve. De rechtbank zal het vonnis daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan ING te betalen een bedrag van € 277.910,39 (tweehonderdzevenenzeventig duizendnegenhonderdtien euro en negenendertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 274.761,58 met ingang van 21 september 2018 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 3.112,88, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 8.206,57, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. van der Hoeven en in het openbaar uitgesproken door mr. W.J. van den Bergh op 19 juni 2019.
2083/39