In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 juni 2019 een beschikking gegeven in een voogdijkwestie. De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming heeft verzocht om wijziging van de voogdij op basis van het woonplaatsbeginsel. De voogdes verzocht om ontslag van haar voogdij over de minderjarige, die sinds 2003 in een pleeggezin verblijft. De pleegouders hebben bezwaar gemaakt tegen deze wijziging, omdat zij vrezen dat een overdracht van de voogdij aan een andere instelling niet in het belang van de minderjarige is. De rechtbank heeft de procedure behandeld op 18 maart 2019, waarbij de voogdes, de aspirant-voogdes en de pleegouders zijn gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de pleegouders al lange tijd samenwerken met de huidige voogdijinstelling en dat een wijziging hen zou belasten, vooral gezien het intensieve behandeltraject van de minderjarige. De rechtbank heeft ook gewezen op de parlementaire behandeling van de Jeugdwet, waarin het belang van continuïteit voor de minderjarige is benadrukt. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzoek van de voogdes niet in het belang van de minderjarige is en heeft het verzoek afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.