ECLI:NL:RBROT:2019:4327

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 februari 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
7470143 VZ VERZ 19-624
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet en ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 25 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, een naamloze vennootschap aangeduid als [verweerster]. De werknemer verzocht om vernietiging van zijn ontslag op staande voet, dat op 20 november 2018 door de werkgever was gegeven. De werkgever had het ontslag gebaseerd op vermeende fraude met kilometerdeclaraties, waarbij de werknemer onterecht hoge bedragen zou hebben gedeclareerd. De werknemer betwistte de beschuldigingen en stelde dat er sprake was van een menselijke vergissing. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag niet onverwijld was gegeven, aangezien de werkgever pas na een aanzienlijke tijd na de ontdekking van de vermeende fraude tot ontslag was overgegaan. Hierdoor was het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig. De kantonrechter heeft het verzoek van de werknemer tot vernietiging van het ontslag toegewezen en de werkgever veroordeeld tot doorbetaling van het salaris en emolumenten. Daarnaast heeft de kantonrechter het voorwaardelijk verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegewezen, met ingang van 1 maart 2019, op de g-grond van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. De werknemer heeft geen recht op een transitievergoeding, omdat het ernstig verwijtbaar handelen aan zijn zijde was.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7470143 VZ VERZ 19-624
uitspraak: 25 februari 2019
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker,
tevens verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
gemachtigde: mr. B.J. Bloemendal, advocaat te Bergeijk.
tegen
de naamloze vennootschap
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats verweerster] ,
verweerster,
tevens verzoekster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
gemachtigde: mr. M.S. van Dijk, advocaat te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [verzoeker] ” en “ [verweerster] ”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
  • het verzoekschrift, tevens houdende een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv, met bijlagen 1 t/m 10, ontvangen op 17 januari 2019;
  • het verweerschrift, tevens houdende een (voorwaardelijk) tegenverzoek, met bijlagen 1 t/m 12, ontvangen op 22 januari 2019;
  • de bij brief d.d. 6 februari 2019 door [verzoeker] overgelegde aanvullende bijlagen 11 t/m 13;
  • het (voorwaardelijk) verweerschrift van [verzoeker] ;
  • de bij brief d.d. 8 februari 2019 door [verzoeker] overgelegde aanvullende bijlage 14.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 februari 2019. [verzoeker] is in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde
mr. B.J. Bloemendal. Voorts zijn namens [verweerster] verschenen de heer [naam 1]
(hierna: [naam 1] ) en mevrouw [naam 2] , tezamen met haar gemachtigde mr. M.S. van Dijk. Partijen hebben ieder het eigen standpunt (nader) toegelicht. Van hetgeen ter zitting is besproken is aantekening gehouden door de griffier.
1.3
De beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten:
2.1
[verweerster] is een internationaal energiebedrijf. Zij produceert elektriciteit, warmte en stroom in Nederland.
2.2
Tot 1 mei 2018 had [verweerster] twee vestigingen in Nederland, te weten in Rotterdam en in Eindhoven. De vestiging Eindhoven is per 1 mei 2018 gesloten.
2.3
[verzoeker] is op 4 augustus 2005 gestart als uitzendkracht van Randstad Uitzendbureau en is vanaf dat moment ter beschikking gesteld aan NV Nutsbedrijf Regio Eindhoven (hierna: NRE) in de functie van [naam functie 1] .
2.4
Per 31 december 2008 is [verzoeker] aangesteld in de functie van [naam functie 2] bij de rechtsopvolger van NRE, te weten E.ON Benelux NV.
2.5
Per 1 januari 2009 is IT Services overgegaan naar E.ON IS Netherlands B.V. De arbeidsovereenkomst van [verzoeker] is per die datum van rechtswege omgezet van E.ON Benelux N.V. naar E.ON IS Netherlands B.V.
2.6
Per 1 januari 2015 is [verzoeker] de functie van [naam functie 3] gaan bekleden bij de bedrijfsorganisatorische eenheid E.ON Business Services B.V.
2.7
Per 1 juli 2017 is E.ON Business Services B.V. geïntegreerd in [verweerster]
2.8
De laatstelijk verrichte functie van [verzoeker] is [naam functie 3] tegen een bruto maandsalaris van € 5.099,-, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.9
[verzoeker] , woonachtig in [woonplaats verzoeker] , had tot 1 december 2017 als standplaats Eindhoven.
2.1
Bij brief d.d. 7 juni 2017 is [verzoeker] door [verweerster] in kennis gesteld dat per
1 juni 2017 zijn standplaats zou worden gewijzigd van Eindhoven naar Rotterdam-Capelle.
2.11
Op 18 juni 2017 heeft er een gesprek plaatsgevonden met [verzoeker] waarbij (mede) is gesproken over zijn standplaatswijziging.
2.12
Bij brief d.d. 18 juni 2017 bericht [verweerster] aan [verzoeker] :

In een eerder schrijven informeerde wij jou dat jouw standplaats met ingang van 1 juni 2017 zou wijzigen van locatie Eindhoven in locatie Rotterdam-Capelle.
In navolging op deze brief, berichten zij je nu dat wij de datum van jouw standplaatswijziging naar Rotterdam-Capelle op 1 december 2017 zetten. Tot die datum zal de locatie Eindhoven jouw officiële standplaats zijn.
Vanaf dat moment ontvang je de onderstaande vergoeding(en):
  • De bij de nieuwe woon-werk afstand behorende vergoeding conform artikel 3.1 “reiskosten woon-werkverkeer” van de Bedrijfseigenregelingen (BER).
  • Indien er sprake is van meer woon-werkkilometers dan in de huidige situatie op jou van toepassing is, ontvang je tevens: een gewennings-toelage gedurende twee jaar, die bestaat uit een vergoeding van de extra reistijd per dag op basis van het salaris per uur gedurende 1 jaar (waarbij gerekend wordt met 220 werkbare dagen) en een vergoeding voor extra woon-werk kilometers a 0,19 Euro per dag gedurende 2 jaar (waarbij gerekend wordt met 220 werkbare dagen). Hiervan wordt afgetrokken het verschil tussen de oude woon-werkvergoeding en de nieuwe woon-werkvergoeding. De gewenningstoelage per maand is de som van de vergoedingen gedeeld door 24 maanden. (Zie BER, artikel 3.4).
2.13
Op 5 november 2018 is [verzoeker] er door zijn leidinggevende [naam 1] op aangesproken dat hij buitensporig hoge kilometerregistraties zou hebben ingevoerd in het declaratiesysteem.
2.14
[verweerster] bericht per brief d.d. 20 november 2018 aan [verzoeker] :

Onder verwijzing naar het gesprek dat wij op dinsdag 20 november jl. met je hebben gevoerd, en naar hetgeen wij jou op dat moment mondeling al hebben medegedeeld, bevestigen wij ons besluit om jou met ingang van vandaag op staande voet te ontslaan.
Aan dit besluit liggen, als besproken, de volgende feiten en overwegingen ten grondslag.
Enkele dagen geleden heeft jouw manager je geconfronteerd met het feit dat hij die dag tot de constatering was gekomen dat jij buitensporig hoge kilometerdeclaraties hebt ingevoerd in ons declaratiesysteem. En dit - zo bleek toen - al gedurende een geruime tijd!
Jouw manager liet jou weten dat hij contact zou opnemen met de HR afdeling om de zaak nader te laten uitzoeken. Dit is gebeurd en wij kunnen nu vaststellen dat jij tussen 1 december 2017 en 1 oktober 2018, zonder toestemming en/of medeweten van je manager of een andere leidinggevende onrechtmatig teveel kilometers hebt gedeclareerd in ons declaratiesysteem als gevolg waarvan aan jou in de periode 1 december 2017 en 1 oktober 2018 € 2.286,65 netto en € 3.277,30 bruto te veel kilometervergoeding is uitbetaald. Deze onterecht aan jou uitbetaalde bedragen zijn door jou ontvangen en behouden. Het door jou opzettelijk onjuist invoeren van kilometerdeclaraties, alsook het behouden van de niet aan jou toekomende vergoeding daarover, kwalificeren wij als diefstal. Dit is voor ons een dringende reden voor jouw ontslag op staande voet.
Het voorliggende voorval staat niet op zichzelf. In november 2016 hebben wij jou zowel mondeling als schriftelijk geconfronteerd met verkeerd gedeclareerde reisuren en een foutief gebruik van de door ons bedrijf beschikbaar gestelde poolauto’s. Jij hebt ons in dat kader toen al een bedrag van ruim € 1.600 bruto moeten terugbetalen. Hierbij zijn wij bijzonder schappelijk geweest ten aanzien van de hoogte van het terug te betalen bedrag,. Dit lag in werkelijkheid substantieel hoger!
Zoals wij jou in ons gesprek op 20 november ook hebben medegedeeld is voor ons de maat nu vol. Het vertrouwen in jou is onherstelbaar geschaad en er is geen basis meer voor een verdere samenwerking.
Bovengenoemde feiten leveren ieder voor zich, dan wel in onderlinge samenhang bezien een dringende reden tot ontslag op staande voet volgens artikel 7:678 BW.”

3.Het geschil

in het verzoek ex artikel 223 Rv
3.1
[verzoeker] verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding, [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van het salaris van € 5.281,01 bruto per maand, althans tot het salaris dat per 1 januari 2019 wordt verhoogd met 2,5%, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag vanaf 20 december 2018 en tot betaling van overige (periodieke) emolumenten, zoals vaste winstuitkering en bonus tienjarig dienstverband per
1 januari 2019, tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd.
in het verzoek ex artikel 7:681 BW
3.2
[verzoeker] verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. het ontslag op staande voet te vernietigen;
II. [verweerster] te veroordelen tot betaling van het overeengekomen loon van € 5.281,01 bruto per maand, per 1 januari 2019 te vermeerderen met 2,5% alsmede tot betaling van de overige overeengekomen emolumenten, ingaande 20 november 2018 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, een en ander te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
III. [verweerster] te bevelen [verzoeker] binnen 24 uur na betekening van de te wijzen beschikking toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, onder straffe van verbeuring van een op te leggen dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [verweerster] niet aan het bevel voldoet met een maximum van € 100.000,-, althans tot een dwangsom en maximum door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen;
Subsidiair
IV. [verweerster] te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding aan [verzoeker] ad € 29.517,- bruto, dan wel een door de kantonrechter te bepalen vergoeding;
V. aan [verzoeker] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te kennen ad € 19.275,- bruto;
VI. aan [verzoeker] een transitievergoeding toe te kennen ad € 29.517,- bruto;
Meer subsidiair
VII. voor het geval dat de arbeidsovereenkomst wel is geëindigd door het ontslag op staande voet [verzoeker] de wettelijke transitievergoeding toe te kennen;
Primair en subsidiair
VIII. [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
IX. [verweerster] te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen.
3.3
Aan zijn verzoek heeft [verzoeker] - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. Op 5 november 2018 is [verzoeker] door [naam 1] erop aangesproken dat hij buitensporig hoge kilometerregistraties zou hebben ingevoerd in het declaratiesysteem. Uit onderzoek is het [verzoeker] nadien tot zijn eigen schrik gebleken dat hij na zijn standplaatswijziging per 1 december 2017 declaraties van werk naar werk heeft ingevoerd, terwijl dit in werkelijkheid declaraties van woon naar werk hadden moeten zijn. Vóór 1 december 2017 had [verzoeker] als standplaats vestiging Eindhoven maar was hij voor het merendeel van de tijd al werkzaam bij de vestiging te Rotterdam en declareerde hij op basis van werk naar werk. Ten onrechte is [verzoeker] in de periode na zijn standplaatswijziging van werk naar werk blijven declareren. Op 11 november 2018 heeft [verzoeker] aan [naam 1] per e-mail zijn fout erkend en excuses gemaakt, onder vermelding dat hij het teveel ontvangen bedrag zou terug betalen. Daarop heeft [verzoeker] in de ochtend van 12 november 2018 een telefoontje ontvangen van [naam 1] , waarin hem te verstaan is gegeven dat hij niet in Rotterdam hoefde te verschijnen en eerst het een en ander zou worden kortgesloten met HR. [verzoeker] heeft zijn werkzaamheden nadien nog wel voort gezet maar is uiteindelijk door [verweerster] op 20 november 2018 op staande voet ontslagen.
3.4
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat sprake is geweest van een menselijke vergissing en niet van het opzettelijk te veel declareren, zoals hem wordt verweten. Dat [verzoeker] niet willens en wetens onjuiste declaraties heeft ingediend, volgt alleen al uit het gegeven dat [naam 1] maandelijks zijn reiskostendeclaraties diende goed te keuren en dit ook maandelijks heeft gedaan. [verzoeker] heeft noch van [naam 1] noch van personeelszaken rond, dan wel na, 1 december 2017 enig signaal ontvangen dat er wat was gewijzigd en zijn declaraties onjuist zouden zijn. Er is geen sprake van verwijtbaar handelen aan de zijde van [verzoeker] , laat staan van ernstig verwijtbaar handelen.
3.5
Met betrekking tot het voorval in 2016 betwist [verzoeker] dat hij willens en wetens meer reisuren heeft gedeclareerd dan hij in werkelijkheid heeft gemaakt, dat hij bewust gedeclareerde reisuren niet met de afstand die hij normaal ook naar zijn standplaats zou hebben afgelegd heeft gecorrigeerd, dat hij willens en wetens reisuren declareerde wanneer hij onder werktijd tussen locaties moest reizen, dan wel dat hij te veel gebruik heeft gemaakt van zijn poolauto. Omdat de regels en declaratiewijze erg onduidelijk waren voor zowel [verweerster] als voor [verzoeker] , is [verzoeker] destijds akkoord gegaan met terugbetaling van een bedrag van € 1.615,- bruto.
3.6
De feiten zoals deze vast staan leveren geen dringende reden op in de zin van de wet. De feiten zijn van onvoldoende gewicht. Daarbij wordt erop gewezen dat er een dienstverband is van ruim 13 jaar en dat [verzoeker] altijd goede beoordelingen heeft gehad en zich volledig heeft ingezet voor het bedrijf. [verzoeker] heeft altijd naar beste weten gehandeld bij het declareren van reisuren en bij het gebruik maken van de poolauto in het verleden. Als hij al fouten zou hebben gemaakt, dan is hier geen sprake van opzet maar van onwetendheid.
3.7
Het ontslag op staande voet ontbeert voldoende rechtsgrond en is mede vanwege de ernstige gevolgen voor [verzoeker] onaanvaardbaar. [verzoeker] is voor zijn levensonderhoud afhankelijk van zijn loon en heeft sedert 20 november 2018 geen loon meer ontvangen. [verzoeker] verzoekt derhalve om een voorlopige voorziening voor de duur van het geding, bestaande uit veroordeling van het loon en overige emolumenten vanaf 20 november 2018 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd. Uit de aard van het verzoek volgt dat [verzoeker] een voldoende belang heeft bij de verzochte voorziening.
3.8
[verweerster] heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. [verzoeker] verzoekt dan ook primair om de vernietiging van het gegeven ontslag op staande voet. Subsidiair berust [verzoeker] in de opzegging en maakt hij aanspraak op een billijke vergoeding, de transitievergoeding en de vergoeding wegens onregelmatige opzegging.
In het geval de opzegging wel stand zou houden, maakt [verzoeker] meer subsidiair aanspraak op de wettelijke transitievergoeding omdat geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid, althans gelet op de omstandigheden van het geval in relatie tot zijn lange dienstverband, diens leeftijd en verminderde kansen op de arbeidsmarkt is het niet toekennen van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
3.9
[verweerster] verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verzoeker] niet ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken c.q. vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten.
3.1
In juni 2016 heeft [verweerster] geconstateerd dat [verzoeker] naast een zeer ruime hoeveelheid overuren, ook een bovenmatig aantal reisuren declareerde. [verzoeker] is hierop aangesproken, waarna [verzoeker] het bovenmatig declaratiegedrag heeft gestaakt. Vervolgens is [verzoeker] in november 2016 opnieuw in opspraak geraakt vanwege zijn oneigenlijk gebruik van de door [verweerster] ter beschikking gestelde poolauto’s. Na een tussen partijen gevoerd gesprek, welke bij brief d.d. 30 november 2016 is bevestigd, heeft [verweerster] over haar hart gestreken en heeft zij [verzoeker] slechts 1/3 van het teveel aan gedeclareerde reisuren laten terugbetalen. In vertrouwen hebben partijen nadien de samenwerking voortgezet.
3.11
Bij brief d.d. 7 juni 2017 is [verzoeker] door [verweerster] in kennis gesteld dat per
1 juni 2017 zijn standplaats zou worden gewijzigd. Daarbij is hij uitdrukkelijk gewezen op de vergoedingen die hij in dat kader zou ontvangen. Onderdeel van de vergoedingen was een gewenningstoelage voor de periode van twee jaar. In een gesprek dat op 18 juni 2017 op initiatief van [verzoeker] heeft plaatsgevonden is voorts uitgebreid gesproken over de (gevolgen van de) naderende standplaatswijziging van Eindhoven naar Rotterdam. Per
1 december 2017 reisde [verzoeker] bijna dagelijks naar Rotterdam.
3.12
In november 2018 heeft [verweerster] wederom een buitensporige kilometerdeclaratie bij [verzoeker] geconstateerd. Gebleken is dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan oneigenlijk declaratiegedrag door in de periode 1 december 2017 en 1 oktober 2018, zonder toestemming en/of medeweten van zijn manager, onjuiste kilometers in te vullen in het declaratiesysteem en heeft hij ten gevolge daarvan € 2.286,65 netto (en
€ 3.277,30 bruto) te veel ontvangen en deze gelden behouden. Juist is dat [verzoeker] hier op 5 november 2018 op is aangesproken alsmede dat hem op 12 november 2018 te verstaan is gegeven dat hij niet op het werk diende te verschijnen. Vervolgens heeft [verweerster] uitvoerig onderzoek naar de declaraties verricht waarna zij [verzoeker] op 20 november 2018 op staande voet heeft ontslagen.
3.13
Vaststaat dat [verzoeker] de kilometerstanden in het declaratiesysteem niet correct heeft ingevuld, nu dit door hem als zodanig is erkend. Niet aannemelijk is dat sprake is geweest van een vergissing van de zijde van [verzoeker] . Gewezen wordt daarbij op de omstandigheid dat [verzoeker] reeds in 2016 op zijn declaratiegedrag is aangesproken alsmede dat hij in het gesprek en de brief van 18 juli 2017 uitdrukkelijk is gewezen op de gevolgen van de standplaatswijziging, waaronder de vergoedingen die hij zou ontvangen. [verzoeker] diende de kilometerstanden zelf handmatig in te vullen. [verzoeker] weet als IT- [naam functie 3] heel goed op welke wijze dit soort zaken op de juiste wijze ingevuld dienen te worden in het systeem van [verweerster] . Vanwege de omstandigheid dat [verweerster] handelde op basis van vertrouwen en zij geen behoefte voelde om controles uit te voeren, is de fraude van [verzoeker] niet eerder aan het licht gekomen.
3.14
Op grond van artikel 7:678 lid 2 sub d BW is er in elk geval sprake van een dringende reden wanneer een werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig maakt. Daarvan is in het onderhavige geval sprake.
in het zelfstandig tegenverzoek
3.15
In het geval wordt geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, verzoekt [verweerster] op grond van artikel 7:669 lid 1 jo. lid 3 sub g BW de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de kortst mogelijke termijn met aftrek van de doorlooptijd van de opzegtermijn, zonder toekenning van een transitievergoeding en billijke vergoeding. [verzoeker] kan een ernstig verwijt worden gemaakt ter zake de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
3.16
[verzoeker] heeft gefraudeerd met kilometervergoedingen. [verzoeker] is derhalve het vertrouwen van [verweerster] niet waardig. Er is sprake van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding.
3.17
[verzoeker] verzoekt primair om de arbeidsovereenkomst niet te ontbinden en subsidiair, voor zover de kantonrechter wel aanleiding ziet om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, maakt [verzoeker] aanspraak op de inachtneming van de wettelijke opzegtermijn, wettelijke transitievergoeding en billijke vergoeding en zowel primair als subsidiair met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
3.18
[verzoeker] betwist dat de arbeidsverhouding is verstoord en stelt zich daarnaast op het standpunt dat in een dergelijk geval op [verweerster] de verplichting rust om de verstoorde arbeidsrelatie te herstellen. [verweerster] heeft dit nagelaten en in plaats daarvan voor het zwaarste middel, te weten ontslag op staande voet, gekozen. Bij het incident is slechts sprake geweest van een vergissing en niet van opzet. Van verwijtbaar handelen, laat staan ernstig verwijtbaar handelen, is dan ook geen sprake. [verweerster] tracht daarnaast feiten die meer betrekking hebben op de e-grond onder te brengen onder de g-grond. Een onvoldragen andere grond zal echter niet snel een grond voor verstoring van de arbeidsverhouding opleveren. Ingevolge artikel 7:669 lid 1 BW juncto artikel 9 Ontslagregeling geldt er daarnaast een herplaatsingsverplichting waaraan in het onderhavige geval niet is voldaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van het verzoek ex artikel 7:681 BW
4.1
[verzoeker] heeft het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet tijdig ingediend, omdat dit is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst door [verweerster] is beëindigd (artikel 7:686a lid 4 sub a onder 2 BW). [verzoeker] is dan ook ontvankelijk in zijn hiertoe strekkende verzoek.
4.2
Tussen partijen is primair in geschil of het op 20 november 2018 door [verweerster] aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is. De kantonrechter oordeelt daarover als volgt.
4.3
Op basis van artikel 7:677 lid 1 BW is ieder van partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen als vorenbedoeld beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4.4
De verplichting van onverwijlde mededeling van artikel 7:677 lid 1 BW strekt er toe te waarborgen dat voor de werknemer onmiddellijk duidelijk is welke eigenschappen of gedragingen de werkgever hebben gebracht tot het beëindigen van de dienstbetrekking. Daarbij dient de werkgever met de nodige voortvarendheid te handelen. Voor het antwoord op de vraag of een ontslag op staande voet al dan niet onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden tot dat ontslag ter kennis is gekomen van degene die bevoegd was het ontslag te verlenen.
4.5
Uit de door partijen in het geding gebrachte stukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat [verweerster] in november 2018 heeft geconstateerd dat [verzoeker] een buitensporige kilometerdeclaratie had, alsmede dat zij [verzoeker] op 5 november 2018 met haar bevindingen heeft geconfronteerd. Vaststaat voorts dat [verzoeker] op 11 november 2018 heeft erkend dat hij foutief heeft gedeclareerd. Uit het voorgaande volgt dan ook dat [verweerster] in ieder geval op 5 november 2018 bekend was met hetgeen zij aan het gegeven ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd alsmede dat deze grond op 11 november 2018 vaststond, gelet op de erkenning daarvan door [verzoeker] . Vervolgens heeft [verweerster] [verzoeker] pas op 20 november 2018 op staande voet ontslagen. Door [verweerster] is weliswaar gesteld dat zij in de tussenliggende periode nader onderzoek naar de omvang van de foutieve declaraties heeft verricht, doch niet gebleken is dat [verweerster] in deze periode actief hoor- en wederhoor heeft toegepast dan wel tot een non-actiefstelling van [verzoeker] is overgegaan. Door [verzoeker] is immers onweersproken gesteld dat hij na 11 november 2018 zijn werkzaamheden nog gewoon heeft voortgezet.
4.6
Los van de vraag of de verwijten aan het adres van [verzoeker] een dringende reden in de zin van artikel 7:678 juncto artikel 7:677 BW opleveren, brengt het voorgaande met zich dat [verweerster] naar het oordeel van de kantonrechter, en zoals door [verzoeker] ter mondelinge behandeling ook is betoogd, niet aan de voorwaarde van onverwijldheid heeft voldaan. Het woord “onverwijld” geeft de partij die een opzegging wegens een dringende reden overweegt weliswaar enig respijt voordat daadwerkelijk tot ontslag wordt overgegaan, maar gezien het hiervoor beschreven tijdsverloop heeft [verweerster] ten aanzien van de gedragingen van [verzoeker] niet voortvarend genoeg gehandeld en heeft zij een onaanvaardbare lange tijd laten verstrijken voordat zij [verzoeker] op grond van die gedragingen (welke zich bovendien al sedert 1 december 2017 hebben afgespeeld) op staande voet heeft ontslagen. Het ontslag op staande voet van 20 november 2018 is reeds daarom niet rechtsgeldig gegeven.
4.7
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van het ontslag op staande voet worden toegewezen. Er is immers sprake van opzegging in strijd met artikel 7:671 BW, zodat er grond bestaat om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 7:681 lid 1 BW. De (meer) subsidiair verzochte transitievergoeding, vergoeding wegens onregelmatige opzegging en billijke vergoeding behoeven daarmee in dit verzoek geen beoordeling en bespreking meer.
4.8
Nu het ontslag op staande voet wordt vernietigd, duurt de arbeidsovereenkomst ook na 20 november 2018 voort en heeft [verzoeker] recht op doorbetaling van het loon (tot aan het rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst). Het verzoek van [verzoeker] tot doorbetaling van het loon (met bijbehorende emolumenten), waarvan de hoogte en juistheid door [verweerster] als zodanig niet is betwist, zal daarom worden toegewezen.
4.9
De gevorderde wettelijke rente en wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW zal ook worden toegewezen omdat [verweerster] te laat heeft betaald, zij het met dien verstande dat de kantonrechter gelet op de omstandigheden van de zaak aanleiding ziet de wettelijke verhoging te matigen tot 10%.
4.1
Alvorens te beslissen op het verzoek tot wedertewerkstelling, zal eerst het (voorwaardelijk) ontbindingsverzoek worden behandeld en beoordeeld.
Ten aanzien van het voorwaardelijk tegenverzoek ex artikel 7:671b BW
4.11
Nu de arbeidsovereenkomst door de vernietiging van het ontslag voortduurt, is de voorwaarde waaronder het ontbindingsverzoek is ingediend vervuld.
4.12
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden, indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer in een andere passende functie binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt, voor zover geen sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
4.13
Van opzegverboden zoals bedoeld in artikel 7:671b lid 2 BW is ten aanzien van het onderhavige verzoek niet gebleken.
4.14
[verweerster] heeft aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 sub g BW). [verweerster] heeft daaraan - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat [verzoeker] heeft gefraudeerd met kilometervergoedingen, hij het vertrouwen van [verweerster] niet meer waardig is en de arbeidsverhouding duurzaam verstoord is geraakt.
4.15
De kantonrechter is met [verweerster] van oordeel dat de arbeidsovereenkomst dient te worden beëindigd. Daarbij wordt van belang geacht dat vaststaat dat [verzoeker] reeds in 2016 is aangesproken op zijn declaratiegedrag alsmede het gebruik van de poolauto’s en hoewel hieraan door [verweerster] , afgezien van de terugbetaling van een bedrag van € 1.615,- bruto, geen directe gevolgen zijn verbonden, [verzoeker] in die zin een gewaarschuwd mens was. Van hem mocht dan ook in redelijkheid verwacht worden dat hij nadien extra oplettendheid in acht zou nemen bij het door hem maandelijks invoeren van de declaraties. Gebleken is daarnaast dat [verzoeker] bij brief d.d. 18 juli 2017 alsmede in het daaraan voorafgaande gesprek, uitdrukkelijk is gewezen op de gevolgen van zijn standplaatswijziging, waaronder de “bij de nieuwe woon-werkafstand” behorende vergoedingen. Door [verweerster] is ten aanzien van deze vergoedingen ter mondelinge behandeling (onweersproken) gesteld dat [verzoeker] in verband met zijn standplaatswijziging vanaf 1 december 2017 iedere maand een bedrag van € 637,18 netto aan gewenningstoeslag ontving. Voorts heeft [verweerster] ter mondelinge behandeling de werkwijze van het declaratiesysteem nader toegelicht, waarbij zij heeft verklaard dat voor een woon-werkdeclaratie als het ware slechts een vakje hoeft te worden aangevinkt waarna de kilometers, welke reeds bekend zijn in het systeem, automatisch worden ingevuld en voor een werk-werkdeclaratie iedere keer handmatig het aantal kilometers door de betreffende werknemer dienen te worden ingevuld. Het declareren van werk naar werk kan dan ook als een meer bewerkelijke handeling worden aangemerkt dan een declaratie van woon naar werk. Gelet op de functie van [verzoeker] alsmede voornoemde omstandigheden in aanmerking nemende, acht de kantonrechter het net als [verweerster] weinig aannemelijk dat over een dergelijke lange periode, waarbij de declaraties iedere maand opnieuw moeten worden ingevoerd, slechts sprake zou zijn geweest van een vergissing, althans is begrijpelijk dat [verweerster] daaromtrent haar twijfels heeft en zij het vertrouwen in [verzoeker] is kwijtgeraakt. Uit de verklaringen van [verweerster] blijkt duidelijk dat er wat haar betreft geen enkel draagvlak meer is voor een verdere samenwerking met [verzoeker] , aangezien aan haar zijde het daarvoor vereiste vertrouwen ontbreekt. Te meer gelet ook op het voorval uit 2016 is naar het oordeel van de kantonrechter in het onderhavige geval dan ook sprake van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van [verweerster] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Nu ook van een reële mogelijkheid tot herplaatsing niet is gebleken ziet de kantonrechter gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen voldoende grond om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden.
4.16
De slotsom luidt dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de
g-grond zal worden toegewezen.
4.17
[verweerster] heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verzoeker] en heeft in dat verband verzocht om bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen rekening te houden met de opzegtermijn en deze te ontbinden op de kortst mogelijke termijn alsmede om aan [verzoeker] geen transitievergoeding toe te kennen.
4.18
Op basis van hetgeen hiervoor reeds onder 4.15 is overwogen is de kantonrechter met [verweerster] van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan ze zijde van [verzoeker] . Voorgaande leidt ertoe dat in het onderhavige geval bij het bepalen van de datum waarop de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, geen rekening zal worden gehouden met de geldende opzegtermijn en de arbeidsovereenkomst ingevolge het bepaalde in artikel 7:671b lid 8 sub b BW met ingang van 1 maart 2019 wordt ontbonden.
4.19
Voorgaande leidt er eveneens toe dat aan [verzoeker] op grond van artikel 7:673 lid 7 sub c BW geen transitievergoeding zal worden toegekend.
4.2
[verzoeker] heeft verzocht aan hem een billijke vergoeding toe te kennen. Voor toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 onderdeel c BW is vereist dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . In het onderhavige geval is het [verzoeker] geweest die een reden voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gegeven. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat [verweerster] zich verwijtbaar gedragen heeft door beëindiging van de arbeidsovereenkomst na te streven, zeker niet zodanig ernstig verwijtbaar als vereist is voor het toekennen van een billijke vergoeding.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 223 Rv
4.21
Nu in deze beschikking al een (finale) beslissing wordt gegeven inzake het verzoek in de hoofdzaak, is er geen reden meer om met toepassing van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding en het geding eindigt reeds met deze beschikking.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in het incident ex artikel 223 Rv
wijst af het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening;
in het verzoek ex artikel 7:681 BW
vernietigt het op 20 november 2018 door [verweerster] aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet;
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van het salaris van een bedrag van
€ 5.281,01 bruto per maand, per 1 januari 2019 te vermeerderen met 2,5%, alsmede tot betaling van de overige emolumenten vanaf 20 november 2018 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 10% en het aldus verhoogde bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente ingevolge artikel 6:119 BW, vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
in het voorwaardelijk tegenverzoek ex artikel 7:671b BW
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 maart 2019;
in alle verzoeken
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking, met uitzondering van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
495