4.2.3.Beoordeling
Op 17 oktober 2017 heeft er voor café [naam horecagelegenheid 2] in Rotterdam-Zuid een schietpartij plaatsgevonden. Bij deze schietpartij zijn [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] gewond geraakt.
De verdenking dat de verdachte één van de daders van deze schietpartij is geweest, is gebaseerd op een proces-verbaal van herkenning van wijkagent [naam verbalisant 1] , die de verdachte op een still van camerabeelden afkomstig uit café [naam horecagelegenheid 1] heeft herkend als de verdachte.
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of deze herkenning voldoende betrouwbaar is.
Bij de beoordeling van herkenningen staat steeds voorop dat daarbij behoedzaamheid betracht dient te worden. Dit geldt temeer indien de herkenning het voornaamste bewijsmiddel vormt. De herkenning van een persoon op beeld kan, in het algemeen gesproken, plaatsvinden op basis van diens gezicht, kleding en accessoires en/of postuur, houding en – wanneer het bewegend beeld betreft – de manier van bewegen. Hiervan heeft de gezichtsherkenning onmiskenbaar de hoogste diagnostische waarde. Het gezicht is immers uit zijn aard uniek en de meeste mensen zijn uitstekend in staat gezichten te herkennen. Wetenschappers hebben aangetoond dat gezichten als één geheel, dat wil zeggen holistisch, in het geheugen worden opgeslagen en wel in visuele vorm. Dit is ook de wijze waarop de herkenning van gezichten plaatsvindt, hetgeen onder meer tot gevolg heeft dat het heel lastig kan zijn een beschrijving te geven van een gezicht dat men goed kent en goed kan herkennen. Ook heeft het vanwege de holistische herinnering aan gezichten weinig zin om aan een getuige te vragen waaraan hij precies het gezicht van de verdachte heeft herkend. Dit zal niet meer kunnen opleveren dan een in woorden gegoten rationalisatie achteraf van een niet-rationeel proces (vgl. Hof Amsterdam, 6 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1632). De rechtbank stelt vast dat de in kleur afgebeelde still van de camerabeelden uit café [naam horecagelegenheid 1] van goede kwaliteit is. Op deze still is het gehele gezicht van de persoon goed zichtbaar. De rechtbank acht de still van voldoende kwaliteit om daar een herkenning op te kunnen baseren.
Voorts is van belang hoe goed de herkenner de verdachte kent. Hoe beter iemand de verdachte (visueel) kent, hoe minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de visuele kennis waardevoller is als deze is ontstaan uit ontmoetingen in levenden lijve dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is. Tevens zijn de aard, frequentie en het tijdsverloop sinds de ontmoeting(en) van belang.
Verbalisant [naam verbalisant 1] heeft verklaard dat hij werkzaam is als operationeel expert wijkagent in de wijk [naam wijk] , dat hij zeven jaar werkzaam is als wijkagent in deze wijk, dat de verdachte hem bekend is geworden in verband met verlof aanvragen voor de woning waar zijn partner woont ( [adres verdachte] te Rotterdam), dat hij tevens bekend is met de rest van de familie van de verdachte in verband met enkele incidenten waarbij familieleden betrokken waren en dat de familie en dus ook de verdachte goed bij hem bekend zijn qua gezicht.
Van feiten en omstandigheden die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar zouden maken, is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank vindt de herkenning van verbalisant [naam verbalisant 1] betrouwbaar, gezien de kwaliteit van de still van de camerabeelden en gezien de ontmoetingen die hij met de verdachte als wijkagent heeft gehad. Aan deze herkenning komt dan ook voldoende bewijskracht toe om vast te kunnen stellen dat de persoon op de beelden de verdachte is.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat verbalisant [naam verbalisant 2] zijn verklaring niet heeft gebaseerd op de kleurenbeelden uit café [naam horecagelegenheid 1] , maar op zwart/wit beelden van twee personen die op de Putselaan liepen. Nu de verklaring van verbalisant [naam verbalisant 2] is gebaseerd op andere beelden wordt de betrouwbaarheid van de herkenning door verbalisant [naam verbalisant 1] , anders dan de verdediging heeft gesteld, hiermee niet onderuit gehaald.
Op basis van de overige camerabeelden die zich in het dossier bevinden en die door de verbalisanten zijn uitgekeken, blijkt dat de verdachte samen met zijn medeverdachte omstreeks 21.21 uur vanuit café [naam horecagelegenheid 1] (gevestigd aan de [adres delict 1] ), langs de [adres 1] in de richting van café [naam horecagelegenheid 2] (gevestigd aan de [adres delict 2] ) is gelopen. Vervolgens is op beelden te zien dat de verdachte en zijn medeverdachte café [naam horecagelegenheid 3] (gevestigd aan de [adres 3] ) voorbij lopen en rechtstreeks op de ingang van café [naam horecagelegenheid 2] aflopen om 21.27 uur. Omstreeks 21.28 uur komt de verdachte aanlopen en gaat hij café [naam horecagelegenheid 2] binnen. Ongeveer een minuut later is te zien dat de verdachte buiten voor café [naam horecagelegenheid 2] staat, een op een vuurwapen gelijkend voorwerp vasthoudt, zijn arm strekt en richt. Op de bewegende beelden is een wolkje stof, dan wel een verstoring in het beeld, te zien die lijkt op een kogelinslag in het trottoir. Vrijwel tegelijkertijd is zichtbaar dat een man (later blijkt dit [naam slachtoffer 2] te zijn) hinkend richting de ingang van café [naam horecagelegenheid 2] loopt. Vervolgens is te zien dat de verdachte wegrent in de richting waar hij vandaan kwam. Op de camerabeelden van café [naam horecagelegenheid 3] is dan te zien dat de verdachte en zijn medeverdachte een vuurwapen in hun handen hebben en dat de verdachte zijn vuurwapen in een tasje wegstopt.
De rechtbank heeft de camerabeelden ook bekeken en stelt vast dat de twee mannen die op de camerabeelden in café [naam horecagelegenheid 1] te zien zijn, grote uiterlijke gelijkenissen (kleding, schoenen) vertonen met de mannen die enkele minuten later voor café [naam horecagelegenheid 2] schoten hebben gelost. Tevens voldoet de verdachte aan de door aangevers opgegeven signalementen van de personen die de schoten hebben gelost.
De rechtbank is verder van oordeel dat er in ieder geval sprake is van voorwaardelijk opzet op het onder 1 impliciet subsidiair en 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde. Verdachte en zijn medeverdachte hebben immers, in een nauwe en bewuste samenwerking, door met vuurwapens op een trottoir naar de grond te schieten de aanmerkelijke kans aanvaard dat de kogels af zouden ketsen, met zwaar lichamelijk letsel bij omstanders als gevolg. Het is volgens de rechtbank een feit van algemene bekendheid dat, door naar de grond te schieten, de schutter bij een dergelijk schot alle controle over de kogel kwijt raakt en daarmee het risico aanvaardt dat de kogels alle mogelijke kanten op schieten.