ECLI:NL:RBROT:2019:3567

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
10/962000-12
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor invoer van 38 kilogram cocaïne en voorbereidingshandelingen a.b.i. artikel 10 van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 april 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van 38 kilogram cocaïne in Nederland en van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de Opiumwet. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van beide tenlastegelegde feiten. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte schuldig zou worden verklaard en een gevangenisstraf van 18 maanden zou krijgen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte als medepleger van de invoer aan te merken. Er was geen bewijs dat de verdachte voorafgaand aan de aankomst van de cocaïne in Rotterdam een bijdrage aan het transport had geleverd, noch dat hij de drugs had uitgehaald of een aansturende rol had gehad. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de cocaïne had ingevoerd.

Daarnaast was de verdachte ook beschuldigd van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de Opiumwet, omdat hij in een woning in Diemen versnijdingsmiddelen en goederen zou hebben gehad. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte enige beschikkingsmacht had over de aangetroffen goederen in de woning. De verdachte was niet ingeschreven op het adres en er waren geen persoonlijke spullen of technische sporen die hem aan de woning konden linken. De rechtbank sprak de verdachte ook van dit feit vrij. De beslissing van de rechtbank werd genomen na een zorgvuldige afweging van het bewijs en de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/962000-12
Datum uitspraak: 16 april 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] (Turkije) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] ,
[woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw mr. C. Maat, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 18 februari 2019, 19 februari 2019, 28 februari 2019, 4 maart 2019, 7 maart 2019 en 16 april 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De inhoud van de tenlastelegging van verdachte komt er kort gezegd op neer dat hij er van wordt verdacht dat hij, samen met anderen, een hoeveelheid van ongeveer 38 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Daarnaast is aan verdachte ten laste gelegd dat hij op een ander tijdstip voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen heeft gepleegd met betrekking tot lijst I stoffen.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. M.R.A. van IJzendoorn en mr. B. Lijnse (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering feit 1
Standpunt officier van justitie
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 38 kilo cocaïne in Nederland in de periode van 22 juli 2011 tot en met 30 juli 2011. De verdachte is gezien bij ontmoetingen/besprekingen en het blijkt dat via de telefoon (ping)contact is geweest en afspraken zijn gemaakt met de mededader(s). De verdachte is ook, kort na de invoer van de cocaïne, betrokken geweest bij de verkoop ervan en dit valt onder de extensieve uitleg die hoort bij het begrip ‘binnen het grondgebied brengen van’.
Standpunt verdediging
De verdachte dient te worden vrijgesproken. Niet bewezen kan worden verklaard dat de partij cocaïne voor de verdachte bestemd is, dat hij betrokken is bij het ‘uithalen’ van de partij en/of dat hij als medepleger betrokken is bij de invoer van de in de tenlastelegging opgenomen 38 kilogram cocaïne. De eventuele handelingen van haar cliënt die zien op de verkoop van de verdovende middelen zijn te ver verwijderd van de daadwerkelijk invoer, zodat niet meer van verlengde invoer kan worden gesproken.
Mocht de rechtbank tot bewezenverklaring komen van dit feit en daarvoor de herkenning van de verdachte op de beelden gemaakt in het Bastion Hotel gebruiken, stelt de verdediging zich op het standpunt dat van de betrouwbaarheid van de herkenningen c.q. waarnemingen onvoldoende kan blijken en dat de betrouwbaarheid in onvoldoende mate getoetst heeft kunnen worden en dat een onterechte herkenning van de verdachte reëel is. Mocht de rechtbank toch overwegen de herkenning van de verdachte te gebruiken voor het bewijs, verzoekt de verdediging de toegewezen onderzoekswensen alsnog volledig uit te laten voeren.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is om de strafrechtelijke betrokkenheid van verdachte aan het hem tenlastegelegde transport te kwalificeren als het medeplegen van invoer. Zij overweegt daartoe als volgt.
Voor medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende aanwijzingen bevat dat op 26 juli 2011 38 kilo cocaïne in de Rotterdamse haven uit een container is gehaald en dat [naam medeverdachte 1] hierover de leiding had. Ook is voldoende duidelijk dat degene die in dit dossier als ping- en bijnaam [bijnaam verdachte] heeft, hierbij een vorm van betrokkenheid heeft gehad. Bij de verdere bespreking gaat de rechtbank ervan uit dat kan worden aangenomen dat de verdachte degene is die in dit dossier de ping- en bijnaam [bijnaam verdachte] heeft. Echter, ook dan zijn er onvoldoende duidelijke en ondubbelzinnige aanwijzingen om met inachtneming van bovengenoemd criterium de verdachte als medepleger aan te kunnen merken.
Uit het dossier blijkt immers niet dat [bijnaam verdachte] /de verdachte voorafgaand aan de aankomst van de partij in Rotterdam een bijdrage aan dit transport heeft geleverd. Evenmin blijkt duidelijk dat hij de drugs heeft uitgehaald en/of daar een aansturende rol bij heeft gehad. De enkele omstandigheid dat de verdachte voorafgaand aan het uithalen contact met medeverdachten heeft gehad en in de buurt was toen de drugs door anderen werden uitgehaald is hiervoor onvoldoende. Dit omdat daaruit in het geheel niet blijkt dat hij enige (materiële dan wel intellectuele) bijdrage aan de invoer heeft geleverd.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de enkele opmerking “dat van [bijnaam verdachte] ” in de ping tussen [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat deze partij van of voor de verdachte is. Eerder blijkt daaruit dat tussen de organisatie rond [naam medeverdachte 1] en “ [bijnaam verdachte] ” een scheiding bestaat: het gaat kennelijk om een partij drugs waar deze “ [bijnaam verdachte] ” een belang in heeft los van [naam medeverdachte 1] en de andere verdachten. Een verdere contra-indicatie hiervoor wordt gezien in de wijze waarop [bijnaam verdachte] zich tot [naam medeverdachte 1] verhoudt in de periode na het binnenhalen van de cocaïne, en waarbij na (gebleken) problemen rond de kwaliteit van de cocaïne wordt getracht (delen van de) partij cocaïne te verkopen.
De vraag of [bijnaam verdachte] /de verdachte een strafrechtelijk relevante andere betrokkenheid heeft gehad bij de hierboven beschreven handelingen, behoort verder buiten beschouwing te blijven omdat dat/die strafbare verwijten niet zijn opgenomen in de tenlastelegging. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de eventueel door verdachte gepleegde handelingen, die in verband lijken te staan met de verdere verkoop van de cocaïne, onder de verder uit het dossier blijkende omstandigheden te ver af staan van de daadwerkelijk invoer (inclusief uithaalhandelingen) om te kunnen vallen onder het bereik van het juridische begrip verlengde invoer uit artikel 1 lid 4 van de Opiumwet.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat op basis van de inhoud van het dossier niet met de wettelijk vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte, al dan niet samen met anderen, opzettelijk 38 kilo cocaïne in Nederland heeft ingevoerd. Daarom acht de rechtbank dit feit niet wettig en overtuigend bewezen en daarom zal verdachte hiervan worden vrijgesproken.
De overige verweren en het voorwaardelijke verzoek van de verdediging kunnen onbesproken blijven, nog daargelaten of thans -na een tijdsverloop van (ruim) 7 jaar- meer of andere reële vormen van aanvullend onderzoek bestaan dan die tot nu toe al zijn uitgevoerd.
4.2.
Bewijswaardering feit 2
Standpunt officier van justitie
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen aangaande de Opiumwet door versnijdingsmiddelen en goederen voorhanden te hebben in de periode van 12 september 2011 tot en met 9 januari 2012 in de woning aan [adres delict] in Diemen, in vereniging gepleegd.
De officier van justitie voert daartoe aan dat gezien is dat de verdachte op diverse data meermalen met behulp van een sleutel de woning is binnen gegaan, onder andere op 12 september 2011. Zijn auto is diverse malen voor de woning gezien en gezien is dat de verdachte soms even in de woning was en hierna weer vertrok.
Standpunt verdediging
De verdachte dient te worden vrijgesproken omdat hij deze voorwerpen niet in strafrechtelijke zin voorhanden heeft gehad. Hij kan niet als bewoner of gebruiker van de woning worden aangemerkt, laat staan dat er enig (reëel) bewijs is dat hij zeggenschap heeft gehad over de ruimten waar de voorwerpen zijn aangetroffen. Ook uit technisch onderzoek, voor zover al uitgevoerd, is niets gebleken dat wijst op een relatie tussen de aangetroffen strafbare goederen en deze verdachte.
Subsidiair is aangevoerd dat van de betrouwbaarheid van de herkenningen c.q. waarnemingen onvoldoende kan blijken, de betrouwbaarheid in onvoldoende mate getoetst heeft kunnen worden en dat gelet op de omstandigheden onterechte herkenning van de verdachte reëel is. Mocht de rechtbank op basis van de observaties tot een bewezenverklaring komen, verzoekt de verdediging de toegewezen onderzoekswensen volledig te doen uitvoeren.
Beoordeling
Op grond van de inhoud van het dossier blijkt het volgende.
Tijdens de doorzoeking op 9 januari 2012 in de woning aan [adres delict] te Diemen werd een veelheid aan voorwerpen en stoffen aangetroffen die gebruikt worden voor de handel in en het vervaardigen van harddrugs. Het ging onder meer om versnijdingsmiddelen voor harddrugs, jerrycans en vaten met chemicaliën en een hydraulische pers en een dompelaar.
Deze voorwerpen en stoffen zijn onder meer aangetroffen op het balkon op de tweede etage, in een slaapkamer en in een kledingkast op de tweede etage en in een gangkast beneden in de hal.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of en zo ja, in welke mate de verdachte betrokkenheid heeft met dit pand en/of hij de daar aanwezige spullen in strafrechtelijk relevante zin voorhanden heeft gehad.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat de verdachte niet staat ingeschreven op [adres delict] te Diemen. Verder zijn er in de woning geen persoonlijke spullen aangetroffen van verdachte, of technische sporen die wijzen op aanwezigheid van de verdachte in deze woning. De verdachte is op de dag van de doorzoeking niet in de woning aangetroffen.
De bewoners c.q. gebruikers van de woning, de heren [naam 1] en [naam 2] , hebben verklaard dat de verdachte daar niet heeft verbleven en ook dat hij geen gebruik had gemaakt van de woning. [naam 3] , een neef van de verdachte, heeft verklaard dat de (strafbare) goederen in de woning van [naam 4] waren. De verdachte heeft zelf geen verklaring afgelegd.
De officier van justitie wijst op het feit dat bij observaties een aantal maal is gezien dat de verdachte de woning binnen ging, al dan niet met gebruik van een sleutel, en dat zijn auto in de buurt van deze woning is gezien.
De rechtbank heeft in het dossier drie processen-verbaal van observatie aangetroffen waarbij wordt gerelateerd dat de verdachte op drie momenten bij de woning wordt gezien, namelijk op 12 september 2011, 16 november 2011 en 5 januari 2012.
Op 12 september 2011 zou de verdachte drie minuten binnen zijn geweest, waarbij niet gezien wordt dat hij de deur zelf opent en vijf minuten later betreedt hij de woning weer en wordt waargenomen dat hij de woning zelf opent.
Op 16 november 2011 wordt waargenomen dat de verdachte één minuut binnen is geweest, waarbij niet gezien wordt dat hij de deur zelf heeft geopend.
Op 5 januari 2012 wordt gezien dat de verdachte de woning weer betreedt en wordt gerelateerd dat hij de deur heeft geopend met een sleutel.
Uitgaande van de observaties is de verdachte in een periode van vier maanden drie keer, soms voor korte tijd, in de woning geweest.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de in de tenlastelegging opgenomen voorwerpen op de verdieping(en) en in kasten lagen, en dus niet direct bij binnentreden van de woning in het zicht lagen. Evenmin kan uit de bewijsmiddelen volgen dat die goederen er al lagen toen de verdachte (in twee gevallen maanden eerder) in de woning aanwezig was. Gelet op die omstandigheden en omdat er geen technische sporen zijn die de woning en/of de daarin aangetroffen voorwerpen en stoffen aan de verdachte linken, kan niet met de wettelijk vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte enige reële beschikkingsmacht heeft gehad over de ten laste gelegde goederen. Dit leidt ertoe dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
Dit oordeel van de rechtbank leidt er tevens toe dat de overige door de raadsvrouw gevoerde verweren, waaronder het voorwaardelijke verzoek, onbesproken kunnen blijven.
Algehele conclusie
Verdachte zal worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten.

5.In beslag genomen voorwerpen

Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat op de aangehechte lijst van in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen (bijlage II) de onder 2, 3, 5 en 7 vermelde voorwerpen dienen te worden onttrokken aan het verkeer en de overige voorwerpen verbeurd te worden verklaard.
Standpunt verdediging
De verdachte doet afstand van alle goederen die op de beslaglijst staan en in beslag zijn genomen op het adres [adres delict] in Diemen.
Beoordeling
Omdat de verdachte afstand heeft gedaan van de inbeslaggenomen voorwerpen, hoeft de rechtbank hierover geen beslissing meer te nemen.

6.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

7.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. B.E. Dijkers en J. Fransen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.S. Beukema en M.J. Grootendorst, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks 22 juli 2011 tot en met 30 juli 2011 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 38 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte opzettelijk
- ( telefonische) contact(en) gehad, en/of
- ( een) ontmoeting(en) gehad, en/of- (een) bespreking(en) gevoerd, en/of
- afspra(a)k(en) gemaakt over de feitelijke invoer en/of de bewerking en/of de kwaliteit en/of het verdere verspreiden en/of de verdeling, van de cocaïne;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 5 Opiumwet
2.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks 12 september 2011 tot en met 9 januari 2012 te Diemen, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en/of heroïne,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne een middel(en) als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
een hoeveelheid versnijdingsmiddelen (bestemd voor het versnijden en/of bewerken en/of verwerken van heroïne en/of cocaïne), te weten (onder meer) een hoeveelheid van circa 8620 gram bruinkleurig poeder bevattende cafeïne en/of paracetamol en/of een hoeveelheid van 59 gram wit poeder bevattende levamisol en/of benzine en/of aceton en/of zoutzuur en/of methylethylketon en/of ethylacetaat en/of een pers en/of een dompelaar,
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
art 10a lid 1 ahf/sub 3 alinea Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 4 Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet