4.2.Bewijswaardering feit 2
Standpunt officier van justitie
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen aangaande de Opiumwet door versnijdingsmiddelen en goederen voorhanden te hebben in de periode van 12 september 2011 tot en met 9 januari 2012 in de woning aan [adres delict] in Diemen, in vereniging gepleegd.
De officier van justitie voert daartoe aan dat gezien is dat de verdachte op diverse data meermalen met behulp van een sleutel de woning is binnen gegaan, onder andere op 12 september 2011. Zijn auto is diverse malen voor de woning gezien en gezien is dat de verdachte soms even in de woning was en hierna weer vertrok.
Standpunt verdediging
De verdachte dient te worden vrijgesproken omdat hij deze voorwerpen niet in strafrechtelijke zin voorhanden heeft gehad. Hij kan niet als bewoner of gebruiker van de woning worden aangemerkt, laat staan dat er enig (reëel) bewijs is dat hij zeggenschap heeft gehad over de ruimten waar de voorwerpen zijn aangetroffen. Ook uit technisch onderzoek, voor zover al uitgevoerd, is niets gebleken dat wijst op een relatie tussen de aangetroffen strafbare goederen en deze verdachte.
Subsidiair is aangevoerd dat van de betrouwbaarheid van de herkenningen c.q. waarnemingen onvoldoende kan blijken, de betrouwbaarheid in onvoldoende mate getoetst heeft kunnen worden en dat gelet op de omstandigheden onterechte herkenning van de verdachte reëel is. Mocht de rechtbank op basis van de observaties tot een bewezenverklaring komen, verzoekt de verdediging de toegewezen onderzoekswensen volledig te doen uitvoeren.
Beoordeling
Op grond van de inhoud van het dossier blijkt het volgende.
Tijdens de doorzoeking op 9 januari 2012 in de woning aan [adres delict] te Diemen werd een veelheid aan voorwerpen en stoffen aangetroffen die gebruikt worden voor de handel in en het vervaardigen van harddrugs. Het ging onder meer om versnijdingsmiddelen voor harddrugs, jerrycans en vaten met chemicaliën en een hydraulische pers en een dompelaar.
Deze voorwerpen en stoffen zijn onder meer aangetroffen op het balkon op de tweede etage, in een slaapkamer en in een kledingkast op de tweede etage en in een gangkast beneden in de hal.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of en zo ja, in welke mate de verdachte betrokkenheid heeft met dit pand en/of hij de daar aanwezige spullen in strafrechtelijk relevante zin voorhanden heeft gehad.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat de verdachte niet staat ingeschreven op [adres delict] te Diemen. Verder zijn er in de woning geen persoonlijke spullen aangetroffen van verdachte, of technische sporen die wijzen op aanwezigheid van de verdachte in deze woning. De verdachte is op de dag van de doorzoeking niet in de woning aangetroffen.
De bewoners c.q. gebruikers van de woning, de heren [naam 1] en [naam 2] , hebben verklaard dat de verdachte daar niet heeft verbleven en ook dat hij geen gebruik had gemaakt van de woning. [naam 3] , een neef van de verdachte, heeft verklaard dat de (strafbare) goederen in de woning van [naam 4] waren. De verdachte heeft zelf geen verklaring afgelegd.
De officier van justitie wijst op het feit dat bij observaties een aantal maal is gezien dat de verdachte de woning binnen ging, al dan niet met gebruik van een sleutel, en dat zijn auto in de buurt van deze woning is gezien.
De rechtbank heeft in het dossier drie processen-verbaal van observatie aangetroffen waarbij wordt gerelateerd dat de verdachte op drie momenten bij de woning wordt gezien, namelijk op 12 september 2011, 16 november 2011 en 5 januari 2012.
Op 12 september 2011 zou de verdachte drie minuten binnen zijn geweest, waarbij niet gezien wordt dat hij de deur zelf opent en vijf minuten later betreedt hij de woning weer en wordt waargenomen dat hij de woning zelf opent.
Op 16 november 2011 wordt waargenomen dat de verdachte één minuut binnen is geweest, waarbij niet gezien wordt dat hij de deur zelf heeft geopend.
Op 5 januari 2012 wordt gezien dat de verdachte de woning weer betreedt en wordt gerelateerd dat hij de deur heeft geopend met een sleutel.
Uitgaande van de observaties is de verdachte in een periode van vier maanden drie keer, soms voor korte tijd, in de woning geweest.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de in de tenlastelegging opgenomen voorwerpen op de verdieping(en) en in kasten lagen, en dus niet direct bij binnentreden van de woning in het zicht lagen. Evenmin kan uit de bewijsmiddelen volgen dat die goederen er al lagen toen de verdachte (in twee gevallen maanden eerder) in de woning aanwezig was. Gelet op die omstandigheden en omdat er geen technische sporen zijn die de woning en/of de daarin aangetroffen voorwerpen en stoffen aan de verdachte linken, kan niet met de wettelijk vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte enige reële beschikkingsmacht heeft gehad over de ten laste gelegde goederen. Dit leidt ertoe dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
Dit oordeel van de rechtbank leidt er tevens toe dat de overige door de raadsvrouw gevoerde verweren, waaronder het voorwaardelijke verzoek, onbesproken kunnen blijven.
Algehele conclusie
Verdachte zal worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten.