ECLI:NL:RBROT:2019:3495

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 mei 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
ROT-17_06356 - ROT-17_06405 - ROT-17_06571
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor de bouw van een medisch centrum te Vlaardingen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 3 mei 2019, wordt de omgevingsvergunning voor de bouw van een medisch centrum aan de Francijntje de Kadtlaan te Vlaardingen besproken. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit III, dat de openingstijden van het medisch centrum regelt, niet in stand kan blijven wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank constateert dat de vastgestelde openingstijden niet voldoende zijn onderbouwd en dat er geen goede ruimtelijke ordening is aangetoond. De rechtbank biedt verweerder de gelegenheid om het gebrek te herstellen binnen zes weken na verzending van de uitspraak. De rechtbank schorst de voorschriften met betrekking tot de openingstijden tot de einduitspraak in deze zaak. De zaak betreft een geschil tussen meerdere eisers en het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen, waarbij de eisers zich verzetten tegen de verleende omgevingsvergunning en de gevolgen voor de ruimtelijke ordening en verkeerssituatie in de wijk aanvoeren. De rechtbank behandelt de ontvankelijkheid van de beroepen van de eisers en concludeert dat sommige beroepen niet-ontvankelijk zijn, terwijl andere beroepen inhoudelijk worden besproken. De rechtbank benadrukt het belang van een goede ruimtelijke onderbouwing en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 17/6356, ROT 17/6405 en ROT 17/6571
tussenuitspraak van de meervoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 3 mei 2019 in de zaken tussen
(
ROT 17/6356)

1. [eisers 1]

[eisers 1], allen te [woonplaats eisers 1] ,
eisers 1,
gemachtigde: mr. H.A. Meindersma,
(
ROT 17/6405)

2. [eisers 2] ,

[eisers 2], allen te [woonplaats eisers 2] , eisers 2,
(
ROT 17/6571)
3. [eisers 3]allen te [woonplaats eisers 3] , eisers 3,
gemachtigde: mr. B.J.W. Walraven,
hierna gezamenlijk te noemen, eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen, verweerder,
gemachtigde: mr. S.W. Boot.
Als derde belanghebbende is aangemerkt:
[naam bedrijf] B.V., te Vlaardingen, vergunninghoudster.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de bouw van een medisch centrum aan de Francijntje de Kadtlaan te Vlaardingen.
Eisers 1, 2 en 3 hebben afzonderlijk tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eisers 1 en 3 hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 21 december 2017 (zaaknummers ROT 17/6358 en ROT 17/6572) heeft de voorzieningenrechter de verzoeken toegewezen en het bestreden besluit I geschorst.
Bij besluit van 20 februari 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I herroepen en opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een medisch centrum aan de Francijntje de Kadtlaan te Vlaardingen.
Eisers hebben de rechtbank kenbaar gemaakt zich niet met het nieuwe besluit te kunnen verenigen en hebben de gronden van beroep aangevuld. Daarnaast hebben eisers 1 en 3 wederom aan de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 29 mei 2018 (zaaknummers ROT 18/1907 en ROT 18/1908) heeft de voorzieningenrechter de verzoeken afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2018 (bestreden besluit III) heeft verweerder besloten tot het wijzigen van de voorschriften die zijn verbonden aan het bestreden besluit II.
Eisers hebben de rechtbank kenbaar gemaakt dat zij zich ook niet met dit besluit kunnen verenigen en de gronden van beroep verder aangevuld.
Verweerder heeft ten aanzien van de gronden van beroep gericht tegen zowel de bestreden besluiten I, II als III separaat verweerschriften ingediend.
Ten aanzien van de drie zaken tezamen heeft op 19 maart 2019 het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Eisers 1 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Namens eisers 2 is [eiser 1] verschenen. Eisers 3 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld van [eiser 2] en [eiser 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door ing. P.J.P. Hommel. Namens vergunninghoudster zijn [persoon A] en [persoon B] verschenen.

Overwegingen

Procedureel

(ROT 17/6356)

1. De rechtbank heeft desgevraagd ter zitting van mr. H.A. Meindersma een aantal door natuurlijke personen ondertekende verklaringen ontvangen, waaruit volgt dat alle eisers 1 hem hebben gemachtigd om, onder meer, het onderhavige beroep namens hen in te dienen.
(ROT 17/6405)
2. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of het beroep van eisers 2 ontvankelijk is.
De rechtbank merkt ten aanzien van eisers 2 op dat 19 personen [eiser 1] ondersteunen in zijn beroep. Ter zitting is voldoende vast komen te staan dat deze personen met het ondersteunen bedoeld hebben om mede beroep in te stellen. Zij hebben daar ook financieel toe bijgedragen.
De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat van de 19 aan het beroep van [eiser 1] deelnemende eisers er 12, evenals [eiser 1] , een zienswijze tegen de ontwerp-beschikking hebben ingediend. [eiser 4] , [eiser 5] , [eiser 6] , [eiser 7] , [eiser 8] , [eiser 9] en [eiser 10] hebben dit nagelaten.
Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Ter zitting zijn geen argumenten aangevoerd op grond waarvan geoordeeld kan worden dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de voornoemde zeven eisers redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij tegen het ontwerpbesluit geen zienswijze naar voren hebben gebracht.
Het beroep, voor zover ingediend door deze zeven eisers, is dan ook niet-ontvankelijk.
(ROT 17/6571)
3. De rechtbank ziet zich eveneens ambtshalve gesteld voor de vraag of het beroep van eisers 3 ontvankelijk is.
De rechtbank heeft in dit kader vastgesteld dat van de 43 eisers er 34 een zienswijze tegen de ontwerp-beschikking hebben ingediend. [eiser 2] en [eiser 11] , [eiser 12] en [eiser 13] , [eiser 14] , [eiser 15] en [eiser 16] alsmede [eiser 17] en [eiser 18] hebben dit nagelaten.
Ten aanzien van hen geldt hetzelfde als wat de rechtbank onder 2. heeft overwogen.
Ook dit beroep, voor zover ingediend door deze negen eisers, is daarom niet-ontvankelijk.

Inhoudelijk

4.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder bij het bestreden besluit II het bestreden besluit I heeft herroepen en opnieuw een omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw van een medisch centrum aan de Francijntje de Kadtlaan te Vlaardingen. Het bestreden besluit II - dat aldus een intrekking behelst van het bestreden besluit I - is dus een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb.
Nu eisers 1, 2 en 3 niet (gemotiveerd) hebben gesteld ten gevolge van verweerders besluitvorming schade te hebben geleden, hebben zij geen belang meer bij een vernietiging van het bestreden besluit I als bedoeld in artikel 6:19, zesde lid, van de Awb. Een dergelijk procesbelang kan immers niet zijn gelegen in de vergoeding van griffierecht en in de veroordeling in proceskosten in beroep, omdat ook toepassing kan worden gegeven aan de artikelen 8:74 en 8:75 van de Awb zonder dat het beroep gegrond wordt verklaard. Daarom zal de rechtbank het beroep van eisers 1, 2 en 3, voor zover zij ontvankelijk te achten zijn, tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
Aangezien het bestreden besluit II niet geheel tegemoet komt aan de beroepen van eisers 1, 2 en 3 zijn deze beroepen op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht tegen het bestreden besluit II.
4.2.
Bij het bestreden besluit III heeft verweerder een aantal aan het bestreden besluit II verbonden voorschriften gewijzigd. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van eisers 1, 2 en 3 (eveneens) van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit III. Evenmin is gebleken dat eisers 1, 2 en 3, voor zover zij ontvankelijk te achten zijn, nog belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit II voor zover het gaat om de voorschriften die in het bestreden besluit III zijn gewijzigd. Ook in zoverre zal de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaren.
5.1.
Het project ziet op het bouwen en gebruiken van een medisch centrum aan de Francijntje de Kadtlaan te Vlaardingen. Op het betreffende perceel is het bestemmingsplan “Park Hoog Lede” van toepassing. Het perceel heeft daarin de bestemming
“Wonen - sba-pt” (artikel 9), “Tuin” (artikel 5) en “Groen” (artikel 3).
Het te realiseren medisch centrum behelst een maatschappelijke bestemming en is dus strijdig met genoemde artikelen (3, 5 en 9) van het vigerende bestemmingsplan. Om die reden heeft verweerder bij het bestreden besluit I met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo, een omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de ruimtelijke onderbouwing van “Rho adviseurs voor leefruimte” (hierna: Rho adviseurs) te Rotterdam van 2 februari 2017.
5.2.
Omdat het bestreden besluit I volgens de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2017, zaaknummers ROT 17/6358 en ROT 17/6572, onvoldoende duidelijk maakt welk gebruik er is vergund, zodat er onzekerheid bestaat over de gevolgen van het project in relatie met parkeren en verkeer, heeft verweerder op basis van dezelfde aanvraag het bestreden beluit I herroepen en opnieuw met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo, alsook door middel van het verlenen van ontheffing ex artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de Bouwverordening Vlaardingen 2010 (hierna: Bouwverordening) een omgevingsvergunning voor het project verleend.
Aan de omgevingsvergunning zijn vervolgens bij het bestreden besluit II de volgende voorschriften verbonden:
1. het bouwwerk mag niet anders worden gebruikt dan als een medisch centrum dat uitsluitend onderdak mag bieden aan één apotheek en aan extramurale (paramedische) zorgverleners, zoals een of meerdere huisartsenpraktijken (met de gebruikelijke onzelfstandige biomedische activiteiten en voorzieningen), samenwerkende medische specialisten (halve tweedelijns zorg), fysiotherapeuten met oefenruimte, psychologen, podotherapeuten, diëtisten, huidtherapeuten, ergotherapeuten en logopedisten;
2. gebruik van het bouwwerk ten behoeve van intramurale zorg is niet toegestaan;
3. behandeling van patiënten / cliënten in het medisch centrum mag gelijktijdig in maximaal 15 kamers plaatsvinden;
4. ter plaatse mag niet meer dan één apotheek gevestigd zijn, waarbij avond-, nacht- en weekendopenstelling, zijnde tussen 19.00 en 06.00 uur, niet is toegestaan en dat de apotheek (dat gebruik) in oppervlakte niet mag worden vergroot ten opzichte van de oppervlakte welke volgt uit de bij de aanvraag behorende tekeningen;
5. dat de op de tekeningen bij de aanvraag aangegeven oefenruimte uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van fysiotherapie, gebruik als een sportschool niet is toegestaan en dat de oefenruimte (dat gebruik) in oppervlakte niet mag worden vergroot ten opzichte van de oppervlakte welke volgt uit de bij de aanvraag behorende tekeningen;
6. het op te richten bouwwerk mag alleen in gebruik worden genomen indien de (mede) daarvoor benodigde parkeerplaatsen zijn gerealiseerd, zijnde 77 openbare parkeerplaatsen binnen het gebied dat door middel van een rode lijn is aangegeven op de bijbehorende, van dit besluit deel uitmakende, tekening (bijlage 2).
5.3.
Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 mei 2018, nummers ROT 18/1907 en ROT 18/1908, heeft verweerder bij het bestreden besluit III besloten de voorschriften 3 tot en met 6, die verbonden zijn aan het bestreden besluit II, te wijzigen. Deze zullen in het vervolg van deze uitspraak worden besproken.
6.1.
Eisers stellen zich in algemene zin op het standpunt dat er van een goede ruimtelijke onderbouwing geen sprake is.
6.2.
Volgens artikel 2.12, eerste lid aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo dient de motivering van een omgevingsvergunning waarbij het afwijken van planologische regels wordt toegestaan, te berusten op een goede ruimtelijke onderbouwing. Volgens het tweede lid van artikel 2.12 van de Wabo kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing. Dit is geschied in artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De eisen die in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) worden gesteld aan de toelichting van een bestemmingsplan worden in artikel 5.20 van het Bor van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 3.1.6 van het Bro somt een aantal onderdelen op die de onderbouwing moet bevatten. Hoe uitvoerig deze onderdelen belicht moeten worden, hangt af van hoe ingrijpend de afwijking van de planologische regels is.
6.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008: BC6394, en de uitspraak van 30 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU6317, volgt verder dat, naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie groter is, zwaardere eisen moeten worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van een project. Bij de vraag of een project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing komt het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid toe. De rechtbank dient de vraag of het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing dan ook enigszins terughoudend te toetsen.
6.4.
De rechtbank stelt voorop dat de ruimtelijke onderbouwing, opgesteld door Rho adviseurs, een analyse bevat ten aanzien van onder meer beleid, archeologische waarden, milieuaspecten, technische aspecten, verkeer, parkeren en de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.
De rechtbank overweegt dat de directe omgeving van het projectgebied wordt gekenmerkt door de woonfunctie. Verweerder heeft aangegeven dat het medisch centrum in hoogte aansluit op de omliggende woningen. Het pand bestaat uit twee lagen, waarvan de bovenste in de breedte boven de ingang enkele meters terugspringt en de schaal van het gebouw het midden houdt tussen de woningen en de appartementen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hieraan de conclusie mogen verbinden dat het project in zoverre niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat. Het medisch centrum zal ten opzichte van de daar aanvankelijk bestemde patiowoningen relatief meer naar het zuiden worden gerealiseerd, zodat het grotendeels niet vóór het bestaande appartementencomplex wordt gesitueerd. Bovendien bedraagt de kortste afstand tot het complex meer dan 21 meter, is er sprake van een stedelijke omgeving en wordt er gebouwd op de locatie waar het vigerende bestemmingsplan reeds gebouwen toestaat van 4 en 8 meter hoog terwijl met de onderhavige vergunning een gebouw van 4,7 respectievelijk 7,8 meter is vergund. Ook heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanwezigheid van een bepaald voorzieningenniveau ín de woonomgeving als een belangrijk gegeven wordt ervaren. Het medisch centrum voorziet in het versterken van de eerste- en tweedelijnszorg in de directe woonomgeving en voor de rest van Vlaardingen. Het is om deze reden functioneel inpasbaar. Voorts overweegt de rechtbank dat door eisers niet in voldoende mate is weersproken dat het project in overeenstemming is met de relevante beleidsuitgangspunten op zowel provinciaal, regionaal als gemeentelijk niveau. Dat verweerder de belangen in die zin onvoldoende zou hebben afgewogen is door eisers wel gesteld maar is naar het oordeel van de rechtbank door hen onvoldoende geconcretiseerd, waardoor deze beroepsgrond niet kan slagen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan stedenbouwkundig aanvaardbaar is te achten.
7.1.
Meer specifiek hebben met name eisers 1 zich op het standpunt gesteld dat een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) van de gemeenteraad ontbreekt. De algemene vvgb van 17 februari 2011 voldoet volgens hen niet aan de eisen die in de jurisprudentie van de Afdeling zijn gesteld. Het aanwijzingsbesluit van 26 januari 2017 zal volgens eisers onverbindend moeten worden verklaard.
7.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeenteraad op 26 januari 2017 een nieuw aanwijzingsbesluit heeft vastgesteld en dat daarbij de vvgb van 17 februari 2011 is ingetrokken. Dat er desondanks aan de vvgb van 2011 moet worden getoetst, zoals door eisers is betoogd, volgt de rechtbank niet. Verweerder dient immers bij de besluitvorming de dan geldende regeling toe te passen. In het aanwijzingsbesluit van 26 januari 2017 zijn onder 2, sub c, “bijzondere doeleinden”, projecten voor zorg genoemd als een categorie waarvoor geen vvgb nodig is, een en ander inclusief de daarbij behorende voorzieningen, zoals bebouwing, water, groen, verharding en ontsluiting. De rechtbank is verder van oordeel dat het besluit van 26 januari 2017 er niet toe strekt dat nooit een vvgb is vereist. Verder onderscheiden de gevallen zich in voldoende mate van elkaar. Daarnaast is door eisers niet aannemelijk gemaakt dat dit aanwijzingsbesluit te ruim en te algemeen is geformuleerd, zodanig dat verweerder in wezen de vrije hand wordt gelaten om de gemeenteraad al dan niet een vvgb te vragen. Hieruit volgt dat de rechtbank geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het door de gemeenteraad krachtens artikel 6.5, derde lid, van het Bor genomen aanwijzingsbesluit, wegens strijd met de rechtszekerheid, onverbindend is.
8.1
Eisers 1 hebben zich verder op het standpunt gesteld dat in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking als bedoeld in artikel 3.1.6. van het Bro de regionale behoefte niet is aangetoond. Er zijn immers al diverse medische centra in de buurt. Daarnaast werken de huisartsen nu ook al samen met andere disciplines in de wijk en zijn er ten onrechte geen alternatieve locaties onderzocht.
8.2.
Verweerder wijst in dit verband op het beleid van de gemeente Vlaardingen om een Hoed (Huisartsen Onder Een Dak) te realiseren in Hoog Lede, zoals vermeld in de Nota Volksgezondheid en Zorg, Regio Nieuwe Waterweg Noord 2005-2008. Verder verwijst verweerder naar het onderzoek dat heeft plaatsgevonden in het kader van dit project. Het rapport: ‘Onderbouwing ladder voor duurzame verstedelijking Medisch Centrum Hoog Lede Vlaardingen’ is bij de ruimtelijke onderbouwing van Rho adviseurs gevoegd.
8.3.
De rechtbank overweegt dat dit laatste rapport nog is opgesteld aan de hand van de (met meer eisen omgeven) regelgeving van vóór 1 juli 2017, waarbij op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro ook nog de eis van een actuele en regionale behoefte gold. In het rapport wordt aangegeven dat er in de gezondheidszorg sprake is van een landelijke trend naar meer samenwerking tussen de aanbieders. Een centrale locatie met eerste- en tweedelijns gezondheidszorg onder één dak is noodzakelijk voor een efficiënte samenwerking en zorgverlening.
In het licht hiervan kan de rechtbank zich vinden in het oordeel van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 21 december 2017, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte. Dat de huisartsen in de huidige situatie reeds gevestigd zijn in de wijk en samenwerken met andere zorgverleners doet daaraan niet af. Aannemelijk is dat het bij elkaar onder een dak gehuisvest zijn bijdraagt aan die samenwerking. Het sluit ook aan op hetgeen is beoogd in het beleid van de gemeente Vlaardingen over de vestiging van de zogenoemde Hoeds. De omstandigheid dat in aangrenzende wijken ook een Hoed is gevestigd is niet van belang. Het gaat om dit samenwerkingsverband van deze praktijken. Daarbij is gezocht naar een locatie die centraal is gelegen ten opzichte van de huidige locaties van de bestaande praktijken. Een bestaand pand was niet voorhanden. Voor de stelling dat sprake is van onnodig nieuw ruimtebeslag of van zodanige leegstand dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie leidt, is geen concrete onderbouwing gegeven.
De vraag of andere locaties meer geschikt zijn is in dit verband niet relevant. Het bouwplan zoals dat is ingediend vormt het uitgangspunt. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2754. Die situatie doet zich hier niet voor.
9. Ter zake van hetgeen eisers 1 hebben aangevoerd over de omvang van het pand, de achteruitgang van uitzicht en aantasting van de privacy van de bewoonster van het pand [adres] verwijst de rechtbank kortheidshalve naar hetgeen de voorzieningenrechter in de meergenoemde uitspraak van 21 december 2017 hierover heeft overwogen. Nu er nadien geen (nadere) gronden zijn aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding de voorzieningenrechter hierin niet te volgen.
10. Ook ten aanzien van hetgeen eisers hebben aangevoerd over de aanwezigheid van ongeoorloofde staatssteun overweegt de rechtbank dat zij zich kan vinden in het oordeel van de voorzieningenrechter dienaangaande in de uitspraak van 21 december 2017. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat de mogelijk aanwezig geachte ongeoorloofde staatssteun in de onderhavige procedure slechts indirect aan de orde kan komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het project. Staatssteun houdt immers geen verband met de ruimtelijke effecten van het project. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4428. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat verzoekers (thans eisers) over de financieel-economische uitvoerbaarheid van het project slechts verwezen hebben naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1662. Daarin is overwogen dat niet duidelijk was met wie verweerder zaken deed en of die partij over voldoende middelen beschikte om het project uit te voeren. Verweerder heeft in deze geschillen onder geheimhouding aangeboden de voorzieningenrechter inzage te geven in de financiële haalbaarheid van het plan, maar eisers 1 hebben daarvoor geen toestemming verleend. Dat dient voor hun risico te blijven. In elk geval kan daaruit worden afgeleid dat verweerder wel over cijfers beschikt. Reeds om die reden gaat de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling niet op. De rechtbank ziet ook in hetgeen overigens is aangevoerd geen grond ongeoorloofde staatssteun aan te nemen.
11. Ten aanzien van de stelling van eisers dat verweerder in het kader van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure ten onrechte de verschillende zienswijzen van hen samengevat van commentaar heeft voorzien / weersproken overweegt de rechtbank dat deze handelswijze gebruikelijk en niet verboden is. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de zienswijzen samengevat worden weergegeven.
12. De rechtbank overweegt verder dat verweerder bij het bestreden besluit II niet ten onrechte gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2017, omdat de omvang van de verleende omgevingsvergunning (bestreden besluit I) onvoldoende duidelijk was. Zoals in het bestreden besluit II is omschreven, zijn de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de eerder verleende vergunning dat in het onderhavige besluit expliciet is bepaald dat er wordt afgeweken van het bestemmingsplan en dat ontheffing is verleend van de Bouwverordening op het punt van parkeren op eigen terrein; dat de aard en omvang van het vergunde gebruik - ook door middel van voorschriften - nog nauwkeuriger is omschreven; dat is bepaald dat het gebruik van het bouwwerk afhankelijk is van de realisatie van parkeerplaatsen; dat het aantal parkeerplaatsen zekerheidshalve nog is gewijzigd; en dat de motivering is aangepast op het punt van parkeren en verkeer.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de voorschriften, verbonden aan het bestreden besluit II, de omvang van het gebruik van het medisch centrum voldoende duidelijk bepaald. Een aantal tegen het bestreden besluit I ingebrachte beroepsgronden van eisers zijn in dit verband reeds hierom ongegrond. Voor zover eisers vrezen dat niet aan de voorschriften zal worden voldaan, betreft dat een handhavingskwestie. De rechtbank is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de voorschriften over de omvang van het vergunde gebruik, los van de openingstijden, voldoende duidelijk en handhaafbaar zijn, zodat in die vrees geen grond is gelegen om de omgevingsvergunning onrechtmatig te achten. Dit geldt ook voor voorschrift 3, waarin is bepaald dat behandeling van patiënten of cliënten gelijktijdig in maximaal 15 kamers mag plaatsvinden. Het feit dat er meer dan 15 kamers aanwezig zullen zijn in het medisch centrum, doet er niet aan af dat dit een voldoende duidelijk voorschrift is waarmee het gebruik wordt begrensd en dat een concreet uitgangspunt geeft voor het berekenen van het benodigde aantal parkeerplaatsen en de te verwachten verkeersdrukte. Of het hierbij gaat om behandelkamers of onderzoekskamers is gelet op het voorschrift niet relevant. Ten aanzien van de openingstijden van de apotheek, ziet de rechtbank geen grond voor het argument van eisers dat deze niet in een voorschrift van een omgevingsvergunning zouden kunnen worden neergelegd en het voorschrift daarom onverbindend zou zijn. De openingstijden zijn in dit geval ruimtelijk relevant, omdat deze van invloed zijn op de parkeerruimte die nodig is in de directe omgeving van het bouwplan.
13. Het standpunt van eisers, dat verweerder voorafgaand aan het bestreden besluit II opnieuw volledig toepassing had moeten geven aan de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb, volgt de rechtbank niet. Gelet op de voornoemde wijzigingen volgt de rechtbank de voorzieningenrechter in haar meergenoemde uitspraak van 29 mei 2018 dat met het nieuwe besluit niet een ander bouwplan wordt vergund dan in het herroepen besluit.
14. De rechtbank overweegt voorts dat bij het bestreden besluit II ontheffing is verleend van de Bouwverordening op het punt van parkeren op eigen terrein. Om die reden behoeft de beroepsgrond van eisers over het ontbreken hiervan bij het bestreden besluit I geen bespreking meer. In dit kader dient echter nog wel beoordeeld te worden of verweerder terecht van vergunninghoudster niet een afkoopsom van € 20.000,- per niet gerealiseerde parkeerplaats op eigen terrein verlangt.
De rechtbank is van oordeel dat verkeersdeskundige Hommel ter zitting voldoende begrijpelijk heeft toegelicht en onderbouwd waarom verweerder er in dit geval niet voor heeft gekozen om gebruik te maken van de bevoegdheid om een bijdrage van € 20.000,- per parkeerplaats ten behoeve van het gemeentelijk Parkeerfonds aan vergunninghoudster op te leggen. Verweerder heeft in dit geval voor maatwerk kunnen kiezen. Het Parkeerbeleid Vlaardingen 2008 biedt hiertoe de mogelijkheden nu er geen sprake is van een situatie waarin niet een goede parkeeroplossing gevonden kan worden. Met name in die gevallen waarin geen goede parkeeroplossing gevonden kan worden zal een parkeerbijdrageregeling een oplossing kunnen bieden. In dit geval heeft verweerder evenwel vastgesteld dat de parkeerbalans in orde is, waarbij een goede parkeeroplossing geboden kan worden, in die zin dat in voldoende mate gebruik kan worden gemaakt van openbare parkeerplaatsen binnen een straal van 100 meter van het medisch centrum. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan vergunninghoudster geen parkeerbijdrageregeling hoeft te worden opgelegd.
15. Eisers hebben aangevoerd dat als gevolg van het realiseren van het medisch centrum de verkeerssituatie ter plaatse onaanvaardbaar zal zijn. De wijk is opgezet als een woonwijk. Eisers menen dat de smalle straten niet zijn berekend op het verkeer dat wordt aangetrokken door dit medisch centrum. De bezwaren van eisers richten zich in dit verband met name op het feit dat het eerste deel van de Francijntje de Kadtlaan een breedte heeft van slechts 4 meter. De door eisers 1 en 3 ingeschakelde verkeersdeskundigen S. Stienstra en K. van der Nat hebben in hun rapportages aangegeven dat een wegprofiel van 4 meter breed onvoldoende is te achten voor voertuigen om elkaar te passeren. Zij menen dat dit wegprofiel in strijd is te achten met de CROW richtlijn, die minimaal 4,8 meter voorschrijft.
15.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontsluiting en de verkeersafwikkeling aanvaardbaar is. De ontsluiting is weliswaar smal, maar niet te smal, ook niet voor tweerichtingsverkeer.
15.2.
De rechtbank ziet in de rapporten van Stienstra en Van der Nat geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van Hommel, de verkeersdeskundige van verweerder, dat de verkeerssituatie ter plaatse na de komst van het medisch centrum aanvaardbaar zal zijn. De rechtbank overweegt in dit verband dat de verkeersdeskundige in de meest recente notitie, die van 8 mei 2018, in reactie op de rapporten van Stienstra en Van der Nat heeft aangegeven dat de verkeersintensiteit op (het drukste, meest oostelijke deel van) de Francijntje de Kadtlaan inclusief het verkeer van en naar het medisch centrum niet hoger zal liggen dan 1.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal. Onbetwist is dat een dergelijke verkeersintensiteit zeer gebruikelijk is voor een dergelijke weg in een woonomgeving. Dit leidt gewoonlijk niet tot problemen met betrekking tot verkeersafwikkeling of verkeersveiligheid. In het rapport van Van der Nat wordt wel gesteld dat er onvoldoende rekening is gehouden met piekmomenten, maar hierbij is niet gesteld en onderbouwd dat de piekmomenten tot een onaanvaardbare en mogelijk gevaarlijke situatie zullen leiden.
De rechtbank overweegt daarnaast dat in meerdere notities van verkeersdeskundige Hommel wordt onderbouwd dat zowel in de situatie met de tijdelijke ontsluiting (tot in 2020) via de Francijntje de Kadtlaan , zijnde een 30 km/uur-weg, als ook daarna indien de Laan van Hooglede als ontsluitingsweg wordt gebruikt, de ontsluiting en de afwikkeling van het verkeer dat ontstaat als gevolg van het gebruik van het medisch centrum, aanvaardbaar zal zijn. De definitieve ontsluiting via de Laan van Hooglede heeft immers ruimschoots voldoende capaciteit om de genoemde verkeersaantallen af te wikkelen.
De rechtbank overweegt verder dat de CROW-richtlijn (niet zijnde een wettelijke norm) bij de situatie dat fietsers gebruik maken van de rijbaan, uitgaat van een wegprofiel van 4,6 - 4,8 meter. In dit geval is er sprake van een breed (tweerichting) fietspad los van de rijbaan. Verweerder heeft zich daardoor, op grondslag van het advies van Hommel, naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat het wegprofiel van 4 meter breed, gelet op de beperkte verkeersintensiteit en de aanwezigheid van vrij liggende fietspaden, niet als bezwaarlijk is aan te merken.
Voorts overweegt de rechtbank dat, hoewel het relatief smalle wegprofiel maakt dat de weggebruikers op elkaar moeten anticiperen, dit voor de tijdelijke situatie niet onacceptabel is. Bovendien is de lengte van het wegvak slechts 190 meter en is er sprake van een rechte weg, waardoor de overzichtelijkheid groot is. Verder zijn er voldoende uitwijkmogelijkheden om tegemoetkomend verkeer te passeren, namelijk ter hoogte van zijwegen en lege parkeervakken. Daarnaast geldt dat in noodgevallen de hulpdiensten van de brede fietspaden gebruik kunnen maken.
16. De enkele stelling van eisers dat er door de verkeerssituatie sprake zal zijn van een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat de op basis van een deskundig onderzoek in de ruimtelijke onderbouwing getrokken conclusie, dat er uit het oogpunt van luchtkwaliteit sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefmilieu ter plaatse, geen stand kan houden.
17.1.
Eisers stellen zich verder op het standpunt dat niet wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen. Eisers zijn onder meer van mening dat verweerder bij de berekening van de parkeerbehoefte ten onrechte is uitgegaan van 15 in plaats van 26 behandelkamers. Eisers menen verder dat ook rekening gehouden moet worden met minimaal drie plaatsen voor het opladen van elektrische auto’s, een invalidenparkeerplaats en drie parkeerplaatsen voor huisartsen. Deze parkeerplaatsen kunnen volgens eisers niet dubbel worden gebruikt. Eisers kunnen zich voorts niet vinden in het aantal van 77 openbare parkeerplaatsen. Daarnaast staat nog niet dan wel onvoldoende vast waar de 77 openbare parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Eisers menen dat uitgesloten moet worden dat er een discussie komt of de 77 parkeerplaatsen wel of niet binnen de gestelde 100 metergrens liggen, zodat het medisch centrum nog niet open zou mogen. Bovendien stellen eisers dat in de omgevingsvergunning ten onrechte niet de verplichting is gesteld om de aan te leggen parkeerplaatsen in stand te houden.
17.2.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat in de ruimtelijke onderbouwing (paragraaf 4.10 en de daarbij behorende bijlage 3) de resultaten zijn opgenomen van de initiële berekening van de parkeerbehoefte. Voor het berekenen van de behoefte is gebruik gemaakt van de normen die zijn opgenomen in het beleid van de gemeente Vlaardingen. Onbetwist is dat deze normen ten opzichte van de bandbreedte in de CROW-richtlijn waarop het gemeentelijke beleid is gebaseerd, strenger zijn (leiden in de regel tot een hogere berekende parkeerbehoefte).
De onderhavige omgevingsvergunning vergunt, gelet op de voorschriften van het bestreden besluit II, uitsluitend een gelijktijdige behandeling in maximaal 15 van de 26 kamers. De rechtbank is in aansluiting op rechtsoverweging 12 van oordeel dat, aangezien dit in de omgevingsvergunning verankerd ligt, dit in voldoende mate handhaafbaar is en als uitgangspunt kan gelden voor de vaststelling van het aantal benodigde parkeerplaatsen binnen een straal van 100 meter van het medisch centrum. Dat het voor eisers / belanghebbenden zelf lastig is om waar te nemen of aan het vergunningvoorschrift wordt voldaan is niet ongewoon en maakt niet dat de omgevingsvergunning om die reden onrechtmatig is. In voorschrift 3 is ondubbelzinnig voorgeschreven dat de behandeling van patiënten in maximaal 15 kamers mag plaatsvinden. Van het bestuursorgaan mag worden verwacht dat hij het bestaan van overtredingen kan vaststellen en indien nodig zal handhaven. Met de stelling van eisers dat in dit verband van 26 behandelkamers uit moet worden gegaan wordt naar het oordeel van de rechtbank bovendien miskend dat voldoende vast staat dat het medisch centrum sowieso geen 26 behandelkamers kent. Een aantal van de behandelkamers heeft immers een annexe ruimte, waardoor er sprake is van zowel een behandel- als een spreekkamer.
De parkeerbehoefte ten gevolge van het project, zoals is onderzocht en is verwoord in de ruimtelijke onderbouwing, bedraagt 34 parkeerplaatsen (15 behandelkamers x 2 parkeerplaatsen + 4 parkeerplaatsen voor de apotheek). Dat komt (nagenoeg) overeen met de door deskundige Stienstra berekende behoefte (namelijk 33 plaatsen). De juistheid van de norm van 2 parkeerplaatsen per behandelkamer staat daarbij niet ter discussie. Dit geldt eveneens voor de vier parkeerplaatsen ten behoeve van de apotheek. Overigens is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het niet ondenkbaar is dat de onderhavige apotheek zal leiden tot een lagere parkeerbehoefte aangezien het merendeel van de medicatie zal worden verstrekt direct na bezoek van een in hetzelfde pand gevestigde huisarts waardoor veelal geen sprake is van een afzonderlijke parkeerbehoefte. Daarenboven geldt dat in de voorschriften van de omgevingsvergunning is vastgesteld dat er sprake is van een apotheek zonder avond-, nacht- en weekendopenstelling.
17.3.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder aan het bestreden besluit II aanvullend het rapport van verkeersdeskundige Hommel “Notitie verkeer en parkeren” van 16 februari 2018 ten grondslag heeft gelegd. Hoewel verweerder van mening is dat het niet noodzakelijk is om voor de oefenruimte voor fysiotherapie extra parkeerbehoefte te realiseren, is om discussies daarover te voorkomen een additionele parkeerbehoefte voor de oefenruimte berekend. Op basis van de gemeentelijke richtlijn heeft verkeersdeskundige Hommel de (theoretische) additionele parkeerbehoefte op vier extra parkeerplaatsen aangehouden. Onbetwist is dat dit vervolgens leidt tot een normatieve parkeerbehoefte ten behoeve van het medisch centrum van in totaal 38 parkeerplaatsen.
17.4.
De rechtbank stelt vast dat op het terrein van het medisch centrum 14 openbare parkeerplaatsen (waarvan één invalidenparkeerplaats) worden gerealiseerd. Gelet hierop is de vraag van belang of de overige 24 parkeerplaatsen in de directe omgeving van het medisch centrum opgevangen kunnen worden. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder daarvoor de parkeerbalans heeft opgesteld, waarbij rekening is gehouden met de parkeeronderzoeken in november 2017 en januari/februari 2018.
In dit verband overweegt de rechtbank dat in het voornoemde aanvullende rapport van Hommel van 16 februari 2018 inzichtelijk is onderbouwd dat binnen een straal van 100 meter vanaf het medisch centrum er 68 privé-parkeerplaatsen bij de woningen zijn en er 77 openbare parkeerplaatsen gerealiseerd kunnen worden, zodat er in totaal 145 parkeerplaatsen beschikbaar zijn.
17.5.
Bij de bepaling van de parkeerbehoefte is naar het oordeel van de rechtbank bij de herontwikkeling van het onderhavige gebied niet ten onrechte uitgegaan van dubbelgebruik van de parkeerplaatsen (ook die op het eigen terrein van het medisch centrum) en de aanwezigheidspercentages uit de CROW-publicatie 182. De op het terrein van het medisch centrum te realiseren parkeerplaatsen zijn geen gereserveerde parkeerplaatsen, ook niet voor de huisartsen. Dit geldt ook ten aanzien van de te realiseren invalidenparkeerplaats (die verwerkt is in de norm) dan wel voor de wellicht nog aan te leggen parkeerplaats voor een oplaadpaal, nu deze parkeerplaatsen niet gereserveerd zijn voor een bepaald kenteken. Om die reden zijn naar het oordeel van de rechtbank de voornoemde 14 parkeerplaatsen terecht meegenomen in de analyse van dubbelgebruik.
In het parkeeronderzoek ter plaatse is vervolgens vastgesteld dat de aanwezigheids-percentages zoals die gelden voor woningen overeenkomen met hetgeen in de wijk is gemeten gedurende parkeeronderzoeken in november 2017 en januari/februari 2018. Op nagenoeg alle meetmomenten was de bezettingsgraad lager dan de CROW-kencijfers, op één meetmoment na, waar de bezettingsgraad in werkelijkheid 63% was in plaats van 60%. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat verweerder heeft besloten om in twee extra openbare parkeerplaatsen te voorzien. De in dit verband gehanteerde uitgangspunten van deskundige Van der Nat zijn naar het oordeel van de rechtbank door verweerder voldoende weerlegd. Van der Nat gaat immers ten onrechte uit van een bezettingsgraad van 63% op een middag van een werkdag. Uit de parkeeronderzoeken blijkt genoegzaam dat het CROW-kencijfer van 60% voldoende representatief is. Dat er op één meetmoment sprake was van een bezettingsgraad van 63% is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om het CROW-kencijfer aan te passen, te meer niet nu verweerder reeds rekening heeft gehouden met een incidenteel hogere bezettingsgraad door twee extra parkeerplaatsen te realiseren. Voorts heeft verweerder terecht gesteld dat Van der Nat niet heeft onderbouwd waarom in dit geval zou moeten worden afgeweken van de CROW-normen inzake de twee-onder-een-kapwoningen. Evenmin is onderbouwd dat de oprit van deze woningen niet lang genoeg zou zijn om samen met de garage conform de CROW-normen mee te kunnen tellen als 1,3 parkeerplaatsen. Conform de CROW-normen geldt voor de 12 woningen die een garage en lange oprit hebben, dat zij per woning als 1,3 effectieve parkeerplaatsen meetellen in de parkeerbalans.
Uit de door verweerder opgestelde parkeerbalans blijkt dat het maatgevende moment de middag op een werkdag is. Dan is de parkeervraag in het gebied het grootst, namelijk 142 parkeerplaatsen. De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat, nu in 145 parkeerplaatsen (68 privé en 77 openbaar) wordt voorzien, er op het drukste moment in de week rondom het medisch centrum voldoende parkeergelegenheid aanwezig is, namelijk een saldo van + 3. Dat deskundige Stienstra kritisch is ten aanzien van de notitie die aan de omgevingsvergunning ten grondslag ligt, en de zorg uitspreekt dat de parkeercapaciteit zwaar belast is, maakt nog niet dat er wordt weersproken dat er voldoende parkeergelegenheid is. De beroepsgrond van eisers dat het aantal (van 68 privé en 77 openbare) parkeerplaatsen onvoldoende is faalt om die reden.
17.6.
Daarnaast is in voorschrift 6 van het bestreden besluit II opgenomen, dat er 77 openbare parkeerplaatsen gerealiseerd dienen te worden binnen een loopafstand van 100 meter van het medisch centrum. Voor zover eisers bestrijden dat deze parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd, overweegt de rechtbank dat dit voldoende aannemelijk is gemaakt met de kaart die als bijlage 2 bij de omgevingsvergunning is opgenomen waarop de parkeerplaatsen voorlopig zijn ingetekend. Zoals verweerder heeft gesteld kunnen de exacte locaties van sommige parkeerplekken nog veranderen. In ieder geval mag overeenkomstig voorschrift 6 van het bestreden besluit II het medisch centrum niet in gebruik worden genomen zolang deze 77 parkeerplaatsen binnen een omtrek van 100 meter van het medisch centrum niet zijn gerealiseerd. Indien dat voorschrift zou worden overtreden is hierop handhaving mogelijk.
Dat verweerder nog niet alle van de 77 aan te leggen openbare parkeerplaatsen definitief heeft vastgelegd is naar het oordeel van de rechtbank bij een woonwijk in aanbouw niet ongebruikelijk en maakt niet dat er sprake is van een onrechtmatig besluit. In dit verband overweegt de rechtbank dat met name van belang is dat met voorschrift 6 van de omgevingsvergunning voldoende is vastgelegd dat 77 openbare parkeerplaatsen binnen het gebied dat door middel van een rode lijn is aangegeven op de bij de omgevingsvergunning deel uitmakende bijbehorende tekening dienen te worden gerealiseerd, alvorens het medisch centrum in gebruik genomen kan worden. Niet is door eisers betwist dat de rode lijn de 100‑metergrens aangeeft. Aanleiding voor enige discussie is hiermee aanzienlijk beperkt.
17.7.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er geen noodzaak bestaat om in de omgevingsvergunning op te nemen dat de parkeerplaatsen in stand gehouden moeten worden. In het geval immers niet meer aan voorschrift 6 van de omgevingsvergunning wordt voldaan, zal verweerder om handhaving kunnen worden verzocht.
De rechtbank is in dit kader voorts van oordeel dat verweerder terecht in het bestreden besluit II heeft gemeld dat voor zover met of vanwege het vorenstaande is afgeweken van de bij de aanvraag behorende ruimtelijke onderbouwing, dan heeft te gelden dat hetgeen in deze vergunning is verwoord prevaleert boven hetgeen in de ruimtelijke onderbouwing is verwoord.
18. Ten aanzien van de wijziging(en) van het bestreden besluit II, zoals verwoord in het bestreden besluit III, acht de rechtbank van belang dat de voorzieningenrechter in haar meergenoemde uitspraak van 29 mei 2018, op basis van het rapport van Van der Nat, heeft overwogen dat de openingstijden van het medisch centrum in de omgevingsvergunning onvoldoende duidelijk zijn bepaald. Dit kan mede gevolgen hebben voor de bepaling van de parkeerbehoefte en is in die zin ruimtelijk relevant. De enkele opmerking in het bestreden besluit II dat het medisch centrum in de regel in gebruik is in de dagperiode op werkdagen is geen voorschrift en laat te veel ruimte open voor uitzonderingen op die regel, zodat niet duidelijk is wanneer sprake is van een overtreding, met name niet nu ook in de aanvraag de openingstijden niet beperkt zijn tot de dagperiode op werkdagen. De voorzieningenrechter achtte het daarom noodzakelijk dat verweerder een handhaafbaar voorschrift in de omgevingsvergunning zal opnemen ten aanzien van de openingstijden van het medisch centrum.
19. Verweerder heeft bij het bestreden besluit III gevolg gegeven aan de voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 mei 2018. Daarbij heeft verweerder besloten tot het wijzigen van de voorschriften die zijn verbonden aan het bestreden besluit II, waarbij de voorschriften, voor zover van belang, thans als volgt luiden.
“3. behandeling van patiënten / cliënten in het medisch centrum mag gelijktijdig in maximaal 15 kamers plaatsvinden, waarbij avond- en nachtopenstelling, zijnde tussen 18.00 en 06.00 uur, alsmede weekendopenstelling niet is toegestaan, met uitzondering van maximaal 4 behandelkamers op maandag t/m donderdag tot 21.00 uur, maximaal 2 behandelkamers op vrijdag tot 21.00 uur en maximaal 2 behandelkamers op zaterdag tussen 10.00 en 16.00 uur;
4. ter plaatse mag niet meer dan één apotheek gevestigd zijn, waarbij avond- en nachtopenstelling, zijnde tussen 18.00 en 06.00 uur, alsmede weekendopenstelling niet is toegestaan en dat de apotheek (dat gebruik) in oppervlakte niet mag worden vergroot ten opzichte van de oppervlakte welke volgt uit de bij de aanvraag behorende tekeningen;
5. dat de op de tekeningen bij de aanvraag aangegeven oefenruimte uitsluitend mag worden
gebruikt ten behoeve van fysiotherapie en gebruik als een sportschool niet is toegestaan. Avond en nachtopenstelling, zijnde tussen 18.00 en 06.00 uur, alsmede weekendopenstelling zijn niet toegestaan. Dit is slechts anders indien de op grond van artikel 3 van deze voorschriften toegelaten behandeling van een individuele patiënt/cliënt niet in de daargenoemde behandelkamer(s) plaatsvindt, maar in plaats daarvan in de oefenruimte. De oefenruimte (dat gebruik) mag in oppervlakte niet worden vergroot ten opzichte van de oppervlakte welke volgt uit de bij de aanvraag behorende tekeningen.”
20.1.1.
Eisers voeren aan dat in het bestreden besluit III de openingstijden ineens zijn verruimd, ondanks dat door verweerder en vergunninghoudster steeds bij hoog en bij laag is gesteld en beweerd dat er geen avond- en weekendopeningen zullen zijn. Ook uit de overwegingen van de voorzieningenrechter in haar uitspraak van 29 mei 2018 volgt duidelijk dat door verweerder en vergunninghoudster uitdrukkelijk is gesteld dat het niet de bedoeling is dat het medisch centrum structureel in de avond en in het weekend is geopend. Thans volgt uit voorschrift 3 dat er sprake is van een structurele avond- en weekendopenstelling voor meerdere behandelkamers. Bovendien geldt dat, gelet op de bewoordingen van voorschrift 3 [behandeling van patiënten], het niet is uitgesloten dat bijeenkomsten van zorgverleners in de avonduren zullen worden toegestaan, hetgeen ook kan leiden tot een aanzienlijke parkeerdruk.
20.1.2.
Eisers stellen zich daarnaast op het standpunt dat met voorschrift 5 via een slinkse omweg avondopenstelling van de fysiotherapie wordt gerealiseerd. Hierdoor wordt de mogelijkheid geboden dat de fysiotherapeuten patiënten kunnen ontvangen als de in punt 3 genoemde behandelkamers niet worden gebruikt. Dit achten eisers flagrant in strijd met de aan de bewoners voorgehouden “incidentele” avondopenstelling, waarbij wordt gedacht aan noodgevallen en niet aan een openstelling van 66 uur, waaronder ook in de avond en in het weekend.
Daarbij geldt dat fysiotherapie en de daarmee samenhangende behandelingen grootschalig zijn dan wel kunnen zijn. De fysiotherapiepraktijk, die zich in het medisch centrum wenst te vestigen, is een commercieel bedrijf, dat net zoals bij de reeds bestaande vestigingen het maximale eruit wil halen met ruime/maximale openingstijden. Om die reden dient de omgevingsvergunning van 20 februari 2018, daaronder begrepen het bestreden wijzigingsbesluit, althans de voorschriften 3 en 5, volgens eisers te worden vernietigd.
20.1.3.
Eisers menen dat ook voorschrift 4 onduidelijk is omdat regels over een afgiftepunt/automaat ontbreken. Volgens eisers moet duidelijk worden bepaald dat onder apotheek moet worden verstaan: een apotheek die medicijnen gedurende de dag aan patiënten verstrekt.
20.1.4.
Eisers stellen zich verder op het standpunt dat er van een belangenafweging geen sprake is. Omdat voortdurend door zowel verweerder als vergunninghoudster is gesteld dat er in de avonduren en weekenden geen openstelling zal plaatsvinden, had volgens eisers een evenwichtige afweging van belangen bij het mogelijk maken van de verruimde openingstijden plaats moeten vinden.
20.1.5.
Voorts zijn eisers van mening dat onduidelijk is of er in het medisch centrum ook sprake is van een prikpoli. Dit achten eisers van belang omdat dit immers met zich kan brengen dat er regelmatig meerdere personen dienen te wachten, hetgeen een aanzienlijk effect zal hebben op het aantal benodigde parkeerplaatsen.
20.1.6.
Daarnaast hebben eisers aangevoerd dat de dakbedekking volgens de aanvraag omgevingsvergunning groen zal zijn. Nu blijkt echter dat het dak niet groen is maar voorzien is van grind. Verder staan er apparaten op het dak die geluidsoverlast veroorzaken. Eisers menen dat verweerder er ten onrechte nog niet tegen heeft opgetreden.
20.2.
Verweerder is van mening dat inderdaad dient te worden uitgegaan van een incidentele openstelling buiten kantooruren. In het bestreden besluit II is expliciet verwoord dat het medisch centrum in de regel in gebruik is in de dagperiode op werkdagen. Daarnaast is in de voorwaarden bepaald dat avond-, nacht- en weekendopenstelling van de apotheek niet is toegestaan.
Eisers gaan er volgens verweerder aan voorbij dat op de zitting, die heeft geleid tot de (laatste) uitspraak van 29 mei 2018 van de voorzieningenrechter, nadrukkelijk is gesteld dat van verweerder, mede gelet op het algemeen belang dat met een gezondheidscentrum is gemoeid, niet mag worden verwacht dat direct handhavend opgetreden zal worden als - plat gezegd - na zessen het licht nog aan is, en dat in dezen enkel van belang is of in ruimtelijk opzicht de parkeersituatie acceptabel is.
Verweerder wijst er in dit verband op dat de voorzieningenrechter heeft overwogen dat verweerder in redelijkheid uit heeft kunnen gaan van de feitelijke bevindingen, de CROW-richtlijnen, de gehanteerde uitgangspunten waarop het onderzoek naar de parkeersituatie is gebaseerd, en dus ook van de daaruit volgende conclusies. Het enige punt van kritiek was dat de voorzieningenrechter op voorhand van oordeel was dat er ten onrechte geen vergunningvoorschrift is opgenomen ter (handhaafbare) beperking van de openstelling buiten kantooruren, dit (enkel en alleen) omdat het gevolgen zou kunnen hebben voor de parkeersituatie.
Verweerder stelt bij het bestreden besluit III besloten te hebben om de vergunningvoorschriften te wijzigen, in een poging verdere discussie te voorkomen. Daarbij is hij vanzelfsprekend uitgegaan van het vorenstaande en heeft hij zich aangesloten bij de gehanteerde uitgangspunten waarop het onderzoek naar de parkeersituatie is gebaseerd, en dus ook van de daaruit volgende conclusies.
Verweerder meent dat er bij het bestreden besluit III geen verruiming van openingstijden is toegelaten, maar dat er in overeenstemming met de uitspraak in voorlopige voorziening een handhaafbare beperking is aangebracht in de openingstijden welke één op één aansluit bij de door de voorzieningenrechter in feite geaccepteerde parkeerbalans en het daarin reeds opgenomen (beperkte) mogelijke gebruik van het centrum in de avond en op de zaterdag. Eisers miskennen dat het slechts gaat om een mogelijke openstelling van een enkele behandelkamer bedoeld voor uitloop en flexibiliteit.
Verweerder wijst erop dat de parkeerbalans meerdere malen verduidelijkt en toegelicht is door deskundige Hommel. Verweerder ziet dan ook niet in dat het vertrouwensbeginsel zou zijn geschonden. De gemeentelijke parkeerbalans hield, met een bezetting van 30 / 15%, van meet af aan rekening met een (zeer) beperkte openstelling in de avond en op zaterdag.
20.3.1.
De rechtbank overweegt in dit verband allereerst dat de door eisers aangevoerde vermeende (grootschalige) bijeenkomsten van zorgverleners niet door vergunninghoudster zijn aangevraagd noch door verweerder vergund, zodat deze bijeenkomsten niet geoorloofd zijn. Bovendien zou dit gebruik van het medisch centrum niet in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan zodat verweerder gehouden zou zijn handhavend op te treden. Verder overweegt de rechtbank dat de besluitvorming over het handhavingsverzoek ter zake van de uitvoering van het dak van het medisch centrum losstaat van de beoordeling van de thans aan de orde zijnde bestreden besluiten II en III en dus in het kader van dit geschil geen bespreking behoeft.
20.3.2.
Voorts staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter vast dat er in het onderhavige medisch centrum geen sprake is van een “prikpoli”. In artikel 1 van de voorschriften zijn uitdrukkelijk slechts ‘de gebruikelijke onzelfstandige biomedische activiteiten en voorzieningen’ toegelaten. Die activiteiten maken zoals gewoonlijk deel uit van de activiteiten van de huisartsen zodat er in dit kader geen sprake is van een zelfstandige parkeerbehoefte.
20.3.3.
De rechtbank overweegt ten aanzien van voorschrift 4, dat een afgiftepunt/automaat ten behoeve van de apotheek is aangevraagd noch vergund. Ook uit de parkeerbalans volgt dat niet wordt voorzien in een parkeerbehoefte voor de avond dan wel het weekend, zodat van een openstelling van de apotheek geen sprake kan zijn. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat verweerder heeft aangegeven dat regionale afspraken voorzien in het bestaan van centrale apotheken (bij ziekenhuizen) in de avond en het weekend. Naar het oordeel van de rechtbank is voorschrift 4 voldoende concreet.
20.3.4.
De wijziging van artikel 5 van de vergunningvoorschriften houdt naar het oordeel van de rechtbank niet meer in dan dat de fysiotherapeut zijn werk niet in één van de (slechts vier of twee) op grond van artikel 3 van de voorschriften te gebruiken behandelkamers hoeft te doen, maar in plaats van zo’n behandelkamer zijn werk mag doen in de oefenruimte (dus niet meer ruimtes gelijktijdig). Verweerder heeft aangegeven dit geoorloofd te achten omdat in die ruimte apparatuur / toestellen zijn geplaatst die niet in een behandelkamer passen. Bovendien heeft verweerder er uitdrukkelijk op gewezen dat het slechts is toegestaan om aldaar één individuele patiënt / cliënt te behandelen (dus niet meer mensen gelijktijdig). Los van het vraagstuk omtrent het tijdstip van openstelling van het medisch centrum is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid dit voorschrift aan het bestreden besluit III heeft kunnen verbinden.
20.3.5.
De rechtbank overweegt verder dat de voorzieningenrechter er in haar uitspraak van 29 mei 2018 met verweerder van uit is gegaan dat incidentele uit- en overloop van activiteiten van zorgverleners buiten kantooruren (na 18.00 uur) niet generiek kan worden uitgesloten. Daarbij heeft wel als uitgangspunt meegeteld pagina drie van het bestreden besluit II, waarbij in de overwegingen is aangegeven dat het medisch centrum in de regel op werkdagen in de dagperiode in gebruik is. Bij het bestreden besluit III heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 mei 2018 in de voorschriften 3 en 5 uiteindelijk kenbaar gemaakt wat hij onder incidentele uit- en overloop van activiteiten verstaat.
De rechtbank stelt vast dat het standpunt van verweerder, dat er daarbij geen sprake is van een verruiming van openingstijden, volledig gebaseerd is op de omstandigheid dat met de in de voorschriften 3 en 5 vastgestelde openingstijden één op één wordt aangesloten op de bij de uitspraak van 29 mei 2018 door de voorzieningenrechter geaccepteerde parkeerbalans. In de parkeerbalans is voor de gebruikers van het medisch centrum onder meer rekening gehouden met enkele uitzonderingen, door voor de gebruikers van het medisch centrum een bezettingsgraad van 30% in de avond van een werkdag en 15% op een zaterdagmiddag op te nemen. In het licht van deze (directe) koppeling met de parkeerbalans, kan verweerder worden gevolgd in zijn standpunt dat daarmee vast staat dat deze openingstijden gelet op de parkeerbalans mogelijk zijn.
Op basis van het gedurende de gehele procedure door zowel verweerder als vergunninghoudster uitgedragen uitgangspunt, dat het medisch centrum in de regel in gebruik zal zijn in de dagperiode op werkdagen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich bij het bestreden besluit III, bij de vaststelling van de openingstijden als bedoeld in de voorschriften 3 en 5, ten onrechte slechts heeft beperkt tot een op de parkeerbalans gebaseerde rekensom. De veronderstelling van verweerder dat hij op grond van de overwegingen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 mei 2018 enkel en alleen heeft aan te tonen dat het vaststellen van de openingstijden geen gevolgen heeft voor de parkeersituatie, is naar het oordeel van de rechtbank te kort door de bocht. De voorzieningenrechter heeft in haar uitspraak van 29 mei 2018 immers aangegeven dat met een bezettingsgraad van 30% in de avond slechts rekening is gehouden met enige overloop en uitloop van activiteiten, maar niet met de mogelijkheid dat het medisch centrum op enige wijze geopend zal zijn in de avonduren. Hiervan zal slechts incidenteel in een bijzondere situatie sprake kunnen zijn. Op grond hiervan achtte de voorzieningenrechter een handhaafbaar voorschrift in de vorm van openingstijden van het medisch centrum noodzakelijk.
De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder noch vergunninghoudster bij de aanvraag dan wel gedurende de (aanvraag)procedure tot aan het bestreden besluit III, nadrukkelijk tot uitdrukking hebben gebracht dat zij al die tijd een dergelijke koppeling van de openingstijden met de cijfers van de parkeerbalans voor ogen hebben gehad. Als uitgangspunt gold immers, tot en met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 mei 2018, steeds dat het medisch centrum in de regel in gebruik is in de dagperiode op werkdagen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het te ver indien verweerder van eisers meent te kunnen verwachten dat zij op basis van enkel de parkeerbalans hadden kunnen afleiden en moeten begrijpen dat vergunninghoudster dit reeds bij haar aanvraag (waarbij de vermelding van de openingstijden achterwege is gelaten) voor ogen heeft gehad. Ware dit het geval geweest dan had bovendien zowel verweerder als vergunninghoudster ter zitting van 15 mei 2018 terstond aan de voorzieningenrechter kunnen verklaren dat daarbij de parkeerbalans als leidraad diende. Ter zitting van de voorzieningenrechter op 15 mei 2018 is evenwel namens verweerder verklaard dat het medisch centrum in de regel open is in de dagperiode op werkdagen, zowel wat betreft het gebruik als de omvang ervan. Desgevraagd is voorts medegedeeld dat er alleen sprake is van een dag- en niet van een avond- en weekendopening, anders dan incidenteel. Verweerder had er alleen moeite mee om vast te leggen dat de huisarts om 18.00 uur de deur moest sluiten omdat enige overloop volgens hem mogelijk moet zijn. Wanneer er sprake is van een structurele avond- en weekendopening zal worden afgeweken van wat er is vergund, aldus verweerder. Ook door vergunninghoudster is in dit verband verklaard dat er geen sprake is van een avond- of weekendopening. Dat is immers niet door haar aangevraagd.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat de bij het bestreden besluit III vastgestelde openingstijden ’s avonds en in het weekend nodig zijn voor de hier genoemde “enige overloop” ’s avonds en in het weekend. Met deze openingstijden wordt immers een, zij het in omvang beperkte, structurele openstelling ’s avonds en in het weekend mogelijk gemaakt en is geen sprake meer van een, als gevolg van bijzondere omstandigheden, korte uitloop, zoals ter zitting van de voorzieningenrechter op 15 mei 2018 besproken Eisers stellen terecht dat bijvoorbeeld de fysiotherapeut(en) op grond van de voorschriften 3 en 5 zowel in de avond tot 21.00 uur als op de zaterdag, van 10.00 tot 16.00 uur, werkzaamheden kan/kunnen verrichten. Het standpunt van verweerder dat er geen sprake is van een structurele openstelling, omdat het slechts om 4 dan wel 2 behandelkamers gaat, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd. Dit betekent immers slechts dat er sprake is van een beperkte openstelling. Uit de voorschriften 3 en 5 vloeit niet voort dat dit sporadisch zal voorkomen. De stelling van vergunninghoudster dat de vergunde openstelling slechts bedoeld is om incidenteel te worden gebruikt vloeit evenmin uit de voorschriften 3 en 5 voort.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbreken bij het bestreden besluit III argumenten waarom de vastgestelde openingstijden als bedoeld in de voorschriften 3 en 5 in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. Dat de parkeerbalans het toestaat kan in dit verband niet als een voldoende onderbouwing worden aangemerkt. Evenmin volgt uit het bestreden besluit III dat er in dit verband een afweging van belangen heeft plaatsgevonden.
21.1.
Het bestreden besluit III kan gelet op het vorenstaande wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb niet in stand blijven en vertoont in zoverre een gebrek. De rechtbank acht het, gelet op de opening van het medisch centrum op korte termijn, van belang dat het geschil zo spoedig mogelijk finaal wordt beslist.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder de gelegenheid te bieden om, met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, het door de rechtbank geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
21.2.
Het herstel van het gebrek kan hetzij geschieden door middel van een aanvullende motivering die met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak onder randnummer 20.3.5. is overwogen, deugdelijk, inzichtelijk en kenbaar is, hetzij met een nieuwe beslissing op bezwaar. Daarbij zal verweerder bovendien in het oog moeten houden dat hij ten aanzien van de openingstijden van het medisch centrum niet de grondslag van de aanvraag verlaat. De termijn waarbinnen verweerder de gelegenheid heeft het gebrek te herstellen en waarbinnen verweerder de rechtbank op de hoogte moet brengen van zijn bevindingen, bepaalt de rechtbank op zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
De rechtbank ziet, nu het medisch centrum op korte termijn zal worden geopend, aanleiding om met gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb, de voorlopige voorziening te treffen dat het bestreden besluit III, voor wat betreft de voorschriften 3 en 5, wat betreft de openstelling in de avonden en in het weekend wordt geschorst tot en met het tijdstip waarop einduitspraak wordt gedaan in deze zaak.
21.3.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
21.4.
De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
22. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak,
  • treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit III, voor zover het betreft de voorschriften 3 en 5, wat betreft de openstelling in de avonden en in het weekend wordt geschorst tot en met het tijdstip waarop einduitspraak wordt gedaan in deze zaak.
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.C. Prins, voorzitter, en mr. A.S. Flikweert en mr. J.D.M. Nouwen, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 3 mei 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.