ECLI:NL:RBROT:2019:3428

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
10/962039-11
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en drugshandel met cocaïne

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 april 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie en het opzettelijk aanwezig hebben van 170 gram cocaïne. De verdachte werd vrijgesproken van de poging tot invoer van 275 kilo cocaïne. De rechtbank oordeelde dat de verdachte deel uitmaakte van een gestructureerd samenwerkingsverband dat zich bezighield met de (inter)nationale handel in harddrugs, met name cocaïne. Het bewijs voor de deelname aan deze organisatie werd geleverd door onder andere pingcommunicatie en observaties van de politie. De rechtbank concludeerde dat de verdachte een uitvoerende rol had binnen de organisatie en dat hij betrokken was bij de invoer van cocaïne in Nederland. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een strafkorting van een derde. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact van drugshandel op de samenleving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/962039-11
Datum uitspraak: 16 april 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] (Marokko) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] ,
[woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. P.J. Silvis, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 18 februari 2019, 19 februari 2019, 28 februari 2019, 4 maart 2019, 7 maart 2019 en 16 april 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking tegen de verdachte bestaat er kort gezegd uit dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, dat hij een hoeveelheid van 170 gram cocaïne voorhanden heeft gehad en dat hij, samen met anderen, een hoeveelheid van ongeveer 275 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, subsidiair is dit als voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen ten laste gelegd.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. M.R.A. van IJzendoorn en mr. B. Lijnse (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
Het dossier Brush is het resultaat van een opsporingsonderzoek dat was gericht op een crimineel samenwerkingsverband dat zich bezig zou houden met de (inter)nationale handel in harddrugs. Het dossier is opgebouwd uit diverse zaaksdossiers die steeds zien op een individueel drugstransport dan wel op een ander strafbaar feit. In de diverse deelonderzoeken zijn verschillende telefoon- en Pin-nummers van verdachten en anderen naar voren gekomen. Pin-nummers zijn unieke nummers van Blackberry smartphones, waarmee de gebruikers van deze toestellen met elkaar kunnen communiceren (‘pingen’). Anders dan het Pin-nummer is de aan dat nummer te koppelen naam (hierna pingnaam) niet uniek en apart instelbaar door zowel verstuurder als ontvanger. Omwille van de begrijpelijkheid van de hierna volgende bewijsoverwegingen zal de rechtbank in de eerste plaats de identiteit van de verschillende verdachten aan de orde stellen en hun respectievelijke ping- en/of bijnamen koppelen.
4.2.
Identificatie en pinggebruik (algemeen)
Ten aanzien van alle verdachten geldt dat de politie een uitgebreid proces-verbaal heeft opgemaakt met bijlagen, op basis waarvan de politie telkens tot de slotsom komt dat bepaalde pingnamen zijn te koppelen aan één van de verdachten. De rechtbank heeft naast deze processen-verbaal nog een aantal andere bewijsmiddelen aangetroffen in het dossier die de al gemaakte koppeling tussen verdachte en pingnamen verder versterkt. De bewijsmiddelen die zien op de identificatie van de pinggebruikers zijn in een afzonderlijk gedeelte van de bewijsbijlage opgenomen. Bij de bewijsmiddelen die zien op de afzonderlijke zaaksdossiers zijn daarnaast aanvullende identificerende bewijsmiddelen opgenomen. Op grond van die bewijsmiddelen tezamen komt de rechtbank tot de navolgende vaststellingen.
[naam medeverdachte 1]
De Pin-nummers [pin-nummer 1] , [pin-nummer 2] , [pin-nummer 3] , [pin-nummer 4] , [pin-nummer 5] , [pin-nummer 6] en [pin-nummer 7] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 1] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn [pingnaam 1] , [pingnaam 2] , [pingnaam 3] , [pingnaam 4] , [pingnaam 5] en [pingnaam 6] . Voorts maakte hij gebruik van de telefoonnummers [gsm-nummer 1] en [gsm-nummer 2] .
[naam medeverdachte 2]
De Pin-nummers [pin-nummer 8] , [pin-nummer 9] , [pin-nummer 10] en [pin-nummer 11] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 2] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn [pingnaam 7] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 2] ’ wordt genoemd), [bijnaam 2 medeverdachte 2] , [bijnaam 3 medeverdachte 2] , [bijnaam 4 medeverdachte 2] , [bijnaam 5 medeverdachte 2] , [bijnaam 6 medeverdachte 2] , [bijnaam 7 medeverdachte 2] , [bijnaam 8 medeverdachte 2] en [bijnaam 9 medeverdachte 2] . Hij maakte verder gebruikt van de telefoonnummers [gsm-nummer 3] en [gsm-nummer 4] . De bijnaam die diverse medeverdachten gebruikten wanneer ze over hem spraken is [bijnaam 1 medeverdachte 2] en/of [bijnaam 4 medeverdachte 2] .
[naam medeverdachte 3]
De Pin-nummers [pin-nummer 12] en [pin-nummer 13] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 3] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn [pingnaam 8] , [pingnaam 9] , en [pingnaam 10] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’ wordt genoemd). Het door hem gebruikte mobiele telefoonnummer is [gsm-nummer 5] .
[naam medeverdachte 4]
De bijnamen waarmee diverse medeverdachten over hem spraken zijn [bijnaam 1 medeverdachte 4] , [bijnaam 2 medeverdachte 4] en [bijnaam 3 medeverdachte 4] .
[naam medeverdachte 5]
De Pin-nummers [pin-nummer 14] , [pin-nummer 15] en [pin-nummer 16] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 5] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn [pingnaam 11] , [pingnaam 12] , [pingnaam 13] en [pingnaam 14] . De bijnamen die diverse medeverdachten gebruikten wanneer ze over hem spraken zijn [bijnaam 1 medeverdachte 5] , [bijnaam 2 medeverdachte 5] en/of [bijnaam 3 medeverdachte 5] . Hij maakte gebruik van het telefoonnummer [gsm-nummer 6] .
[naam medeverdachte 6]
Het Pin-nummer [pin-nummer 17] was in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 6] . De bij dit Pin-nummer behorende pingnamen zijn [pingnaam 15] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 6] ’ wordt genoemd), [bijnaam 2 medeverdachte 6] , [bijnaam 3 medeverdachte 6] , [bijnaam 4 medeverdachte 6] !!! en [bijnaam 5 medeverdachte 6] .
[naam medeverdachte 7]
Het Pin-nummer [pin-nummer 18] was in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 7] . De bij dit Pin-nummer behorende pingnamen zijn [pingnaam 16] , [pingnaam 17] , [pingnaam 18] en [pingnaam 19] .
[naam medeverdachte 8]
De Pin-nummers [pin-nummer 19] en [pin-nummer 20] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 8] . De bij dit Pin-nummer behorende pingnamen zijn [pingnaam 20] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 8] ’ wordt genoemd) en [bijnaam 2 medeverdachte 8] . De bijnaam die diverse medeverdachten gebruikten wanneer ze over hem spraken is [bijnaam 1 medeverdachte 8] .
[naam medeverdachte 9]
De Pin-nummers [pin-nummer 21] en [pin-nummer 22] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 9] . De door de gebruiker aan dit Pin-nummer gegeven pingnamen zijn [pingnaam 21] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 9] ’ wordt genoemd) en [bijnaam 2 medeverdachte 9] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 3 medeverdachte 9] ’ wordt genoemd). [naam medeverdachte 9] maakte gebruik van de telefoonnummers [nummer 1] en [nummer 2] .
[naam medeverdachte 10]
De Pin-nummers [pin-nummer 23] , [pin-nummer 24] en [pin-nummer 25] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 10] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn respectievelijk [pingnaam 22] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 10] ’ wordt genoemd), [bijnaam 2 medeverdachte 10] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ook ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 10] ’ wordt genoemd) en [bijnaam 3 medeverdachte 10] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] eveneens ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 10] ’ wordt genoemd).
[naam verdachte]
Het Pin-nummer [pin-nummer 26] was in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam verdachte] . De bij dit Pin-nummer behorende pingnaam is [pingnaam 23] .
[naam medeverdachte 11]
De mobiele nummers [gsm-nummer 7] , [gsm-nummer 8] en [gsm-nummer 9] waren in de ten laste gelegde periode in gebruik bij de verdachte [naam medeverdachte 11] . Hij werd door de overige verdachten aangemerkt als [bijnaam medeverdachte 11] .
De identificatie van [naam medeverdachte 5] en [naam medeverdachte 4] wordt nog verder versterkt doordat [naam medeverdachte 12] [naam medeverdachte 1] op de dag van de schorsing van deze beide verdachten respectievelijk [pingnaam 14] en [bijnaam medeverdachte 1] noemt in een telefoongesprek met een derde waarin hij verslag doet van de gang van zaken op de pro forma-zitting in deze strafzaak van 20 april 2012.
Bij het doen van de bovenstaande vaststellingen betrekt de rechtbank ook de aard en functie die de pingcommunicatie concreet had binnen dit onderzoek: het was de bedoeling van de deelnemers, om op een zeer goed afgeschermde wijze vertrouwelijk met elkaar te spreken. Daartoe is van belang dat, om een pingbericht te kunnen sturen, de verzender over de bij het pingaccount van de ontvanger behorende Pin-nummer moest beschikken.
Verder leidt de rechtbank uit de inhoud van de in het dossier weergegeven pinggesprekken af dat niet is gebleken dat deze communicatie is gevoerd door andere personen dan de personen die bij de betreffende pingaccounts horen, tenzij dit vooraf duidelijk was gemaakt. Meer in het bijzonder is op geen enkel moment gebleken van enige twijfel bij de diverse deelnemers aan de veelheid aan pingcommunicatie dat zij twijfelden aan de identiteit van de personen met wie zij deelnamen aan de pingcommunicatie. Ook blijkt steeds dat logisch verder werd gecommuniceerd over hetgeen eerder aan de orde was. Ook dit is een sterke aanwijzing voor het voortdurende gebruik van elk pingaccount door een en dezelfde persoon.
Hierna zal de rechtbank waar nodig ingaan op de verweren per verdachte.
In het dossier bevinden zich twee foto’s waarop een aantal verdachten is afgebeeld, samen met o.a. [naam medeverdachte 1] en zijn gezin. Een aantal medeverdachten staat echter niet op die foto’s. De verdediging heeft in een aantal zaken aangevoerd dat betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat hun cliënt niet op die foto’s is te zien. De rechtbank verwerpt dat verweer, aangezien deze foto’s zijn genomen in 2006 of 2007, dus op een tijdstip dat enkele jaren ligt voor de nu ten laste gelegde tijdstippen.
[naam medeverdachte 10]
Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte [naam medeverdachte 10] zijn (onder meer) twee doosjes in beslag genomen van Blackberry-toestellen. De verdediging heeft aangevoerd dat deze doosjes niets met [naam medeverdachte 10] te maken hebben, maar dat deze door een derde zouden zijn achtergelaten in de woning van [naam medeverdachte 10] .
De rechtbank verwerpt dit verweer, gelet op het navolgende. Allereerst is het in algemene zin bijzonder ongebruikelijk dat het verpakkingsmateriaal van twee Blackberry-toestellen door een derde zou worden achtergelaten in de woning bij [naam medeverdachte 10] en dat [naam medeverdachte 10] die doosjes dan zou hebben bewaard. Dit zou anders kunnen zijn indien [naam medeverdachte 10] op dit punt een begrijpelijke, nadere, toelichting/verklaring zou hebben gegeven waarom dit zou zijn gedaan. Maar die ontbreekt. Verder stelt de rechtbank vast dat de door de verdediging genoemde derde persoon slechts eenmaal, begin maart 2011, door de politie is waargenomen in relatie tot de overige verdachten in dit dossier. Later in 2011, en dus ten tijde van de ten laste gelegde feiten, is deze derde in het geheel niet meer waargenomen en/of in pingberichten naar voren gekomen. [naam medeverdachte 10] is met een zekere regelmaat juist wel waargenomen, en ook in directe samenhang met pingverkeer waarbij toestellen en pingnamen zijn gebruikt die behoren bij de Blackberry-toestellen waarvan het verpakkingsmateriaal bij [naam medeverdachte 10] is aangetroffen.
[naam medeverdachte 3]
De verdediging heeft aangevoerd dat geenszins vast staat dat [naam medeverdachte 3] in alle gevallen de gebruiker is geweest van het aan hem toegeschreven pingaccount.
De rechtbank verwerpt dit verweer. [naam medeverdachte 3] is ook te identificeren aan de hand van de pingcommunicatie die voorafgaat aan de ontmoeting tussen [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 13] , zoals hierna opgenomen in de bewijsbijlage. Ook hier ligt er een ondubbelzinnige link tussen de inhoud van het pingverkeer en het verschijnen van [naam medeverdachte 3] op de afspraak met [naam medeverdachte 13] . Verder heeft de rechtbank eerder al overwogen dat uit de inhoud van de in het dossier weergegeven pinggesprekken niet is gebleken dat deze communicatie is gevoerd door andere personen dan de personen die bij de betreffende pingaccounts horen, tenzij dit vooraf werd aangekondigd.
[naam medeverdachte 11]
De verdediging heeft aangevoerd dat de zogenaamde sms telefoon [1] , eindigend op 5747, niet met zekerheid aan [naam medeverdachte 11] kan worden toegekend. Daarnaast kan hij niet worden geïdentificeerd als de persoon die als “ [bijnaam medeverdachte 11] ” wordt aangeduid in het dossier.
Deze sms telefoon is niet bij [naam medeverdachte 11] aangetroffen. Verder betekent de omstandigheid dat de sms telefoon een paar masten heeft aangestraald, die de telefoon *1414 van [naam medeverdachte 11] toen ook heeft aangestraald, niet dat deze telefoons ook door dezelfde persoon werden vastgehouden. Er kunnen geen conclusies aan verbonden worden omdat we niets weten van het dekkingsgebied zoals dat in 2011 was. Voorts bevestigen de observaties in samenhang met de afspraken ook niet dat [naam medeverdachte 11] de gebruiker was omdat [naam medeverdachte 1] vaak verschillende mensen achter elkaar ontmoette.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Op 12 mei 2011 om 21:35 wordt vanuit het nummer *5747 het bericht ‘ 20 min getto?’ gestuurd naar [naam medeverdachte 1] . Vervolgens wordt om 22.00 uur tijdens een observatie gezien dat [naam medeverdachte 1] een ontmoeting heeft met [naam medeverdachte 11] in de [adres] in Amsterdam-West, in de wijk Slotermeer. [naam medeverdachte 11] zelf heeft verklaard dat [naam medeverdachte 1] en hij Slotermeer bedoelen wanneer het over ‘getto’ gaat. Bij deze ontmoeting zijn geen andere personen waargenomen door het observatieteam. Op 14 mei 2011 gaat er om 8:56 uur een sms vanuit het nummer *5747 naar [naam medeverdachte 1] ‘13.00 ff update?’, waarop [naam medeverdachte 1] antwoordt ‘12.30 voetbal?’. Om 12:41 antwoordt het nummer *5747 ‘is goed 15 min’. Vervolgens wordt om 13.02 bij het voetbalveld aan het Olympiaplein te Amsterdam een ontmoeting gezien tussen [naam medeverdachte 11] en [naam medeverdachte 1] . Op 16 mei 2011 wordt vanuit het nummer *5747 weer ge-sms’t naar [naam medeverdachte 1] ‘ok goed vriend, 5 uur voetbal?’, waarop [naam medeverdachte 1] antwoordt ‘ok ik zie je daar’. Vervolgens stuurt [naam medeverdachte 1] om 13.30 een bericht naar [naam medeverdachte 3] die het niet meer houdt en zegt ‘so far so good zegt [bijnaam medeverdachte 11] , ik zie hem om 5 uur’. Vervolgens wordt er tussen [naam medeverdachte 1] en het nummer *5747 gecommuniceerd dat het wat later wordt en om 18:11 zegt [naam medeverdachte 1] ‘kom ik er nu aan’. Hierna wordt om 18.26 uur een ontmoeting tussen [naam medeverdachte 11] en [naam medeverdachte 1] gezien.
Uit deze combinatie van sms-berichten en observaties leidt de rechtbank af dat [naam medeverdachte 11] de gebruiker was van de telefoon met nummer *5747. Dit wordt verder ondersteund doordat deze telefoon dezelfde bewegingen maakt als de telefoon waarvan [naam medeverdachte 11] zelf heeft verklaard dat die bij hem in gebruik was, hetgeen een duidelijke extra aanwijzing oplevert dat hij de gebruiker was van beide telefoons. Tevens maakt de rechtbank uit deze berichten en andere bewijsmiddelen op dat hij de persoon is die als [bijnaam medeverdachte 11] wordt aangeduid. De voornaam van verdachte is [naam 1] . [bijnaam medeverdachte 11] is een afkorting is van de Spaanse naam [naam 2] , wat in het Nederlands [naam 1] betekent. Voorts is in het kantoor van [naam medeverdachte 11] een emailbericht aangetroffen dat was gericht aan [bijnaam medeverdachte 11] .
[naam medeverdachte 9]
De verdediging heeft betwist dat de telefoonnummers [nummer 1] en [nummer 2] in gebruik waren bij [naam medeverdachte 9] en dat hij pingberichten heeft verzonden vanuit de gebruikersnamen ‘ [pingnaam 21] ’ en/of ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 9] ’ en/of ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 9] ’ en/of met Pin-nummer [pin-nummer 21] .
De rechtbank verwerpt dit verweer. [naam medeverdachte 1] heeft veel contact met Pin-nummer [pin-nummer 21] met pinggebruikersnaam ‘ [pingnaam 21] ’ (door ontvanger [naam medeverdachte 1] genaamd ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 9] ’). Op 25 februari 2011 in de ochtend pingt ‘ [pingnaam 21] ’ naar [naam medeverdachte 1] dat hij gisteravond zijn telefoon heeft laten vallen. [naam medeverdachte 1] pingt terug dat hij de telefoon heeft en deze mee zal nemen naar het vliegveld. ‘ [pingnaam 21] ’ pingt vervolgens terug dat hij [naam medeverdachte 1] daar zal zien. Op 25 februari 2011 rond 15:00 uur wordt tijdens een observatie door een verbalisant op Schiphol gezien dat [naam medeverdachte 1] een ontmoeting heeft met een onbekende man en samen met hem op een vlucht naar Spanje stapt. Middels verstrekte boekingsgegevens bleek dat [naam medeverdachte 1] samen zou reizen met [naam medeverdachte 9] . De onbekende man wordt tevens op basis van een foto van de observatie herkend als [naam medeverdachte 9] . Op basis hiervan stelt de rechtbank vast dat ‘ [pingnaam 21] ’ (door ontvanger [naam medeverdachte 1] genaamd ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 9] ’), dezelfde persoon is als [naam medeverdachte 9] .
Uit het dossier blijkt voorts dat op 5 oktober 2011 om 19:13:32 door Pin-nummer [pin-nummer 22] met pinggebruikersnaam ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 9] ’ (door ontvanger [naam medeverdachte 1] genaamd ‘ [bijnaam 3 medeverdachte 9] ’) een bericht wordt gestuurd naar ‘ [pingnaam 3] ’ met de tekst ‘Bel me alstublieft, mijn kind’. Dit bericht is verstuurd naar een BlackBerry met Pin-nummer [pin-nummer 4] . Dit toestel werd gebruikt door [naam medeverdachte 1] . Om 19:23:24 uur wordt dan gezien dat [naam medeverdachte 1] met de telefoon met Imei nummer [imei-nummer] uitbelt, uit de tapgegegevens blijkt met het Colombiaanse telefoonnummer [nummer 2] .
Vervolgens is te zien dat de inhoud van de telefoongesprekken van [naam medeverdachte 1] met telefoonnummer [nummer 2] en het pingcontact tussen ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 9] ’ en [naam medeverdachte 1] op elkaar aansluiten.
Hieruit concludeert de rechtbank dat de persoon die pingberichten stuurt onder de naam ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 9] ’, dezelfde persoon is als de gebruiker van het Colombiaanse telefoonnummer [nummer 2] .
Bij het pingcontact tussen ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 9] ’ en [naam medeverdachte 1] is te zien dat [naam medeverdachte 1] de pingnaam ‘ [bijnaam 3 medeverdachte 9] ’ toekent aan ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 9] ’. Zoals bekend kan iedereen een persoon/contact een zelfgekozen pingnaam toekennen.
In zaaksdossier C05, de invoer van 40 kilo cocaïne, laat [naam medeverdachte 1] aan zijn vrouw weten dat dat van [bijnaam 3 medeverdachte 9] is gelukt. In die zaak wordt de verdachte [naam medeverdachte 9] door getuige [naam getuige] herkend en heeft zij verklaard dat deze persoon [pingnaam 21] wordt genoemd en dat hij klein is. De rechtbank heeft op de zitting gezien dat de verdachte klein van stuk is.
[bijnaam 3 medeverdachte 9] betekent in de Spaanse taal: klein, kleintje. Andere (ping)namen die voor de verdachte worden gebruikt zijn [pingnaam 21] en [bijnaam 2 medeverdachte 9] . Ook deze namen zijn een vertaling of aanduiding voor ‘klein’.
Tot slot is opvallend dat [naam medeverdachte 1] en de persoon die hij aanduidt als [bijnaam 2 medeverdachte 9] respectievelijk [bijnaam 3 medeverdachte 9] hun berichtenverkeer over en weer beginnen met “ [naam 3] ”, hetgeen in pingesprekken met andere Pin-nummers niet is voorgekomen.
De rechtbank concludeert dat de pingnamen [bijnaam 2 medeverdachte 9] en [bijnaam 3 medeverdachte 9] (en daarmee de daaraan door de verzender gekoppelde pingnamen ‘ [pingnaam 21] ’ en ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 9] ’) beide betrekking hebben op één en dezelfde persoon, en wel dat dat de verdachte [naam medeverdachte 9] is. Omdat blijkt dat de verdachte [naam medeverdachte 9] de gebruiker is van de pingnaam ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 9] ’, kan ook worden geconcludeerd dat hij de gebruiker is van het telefoonnummer [nummer 2] .
[naam medeverdachte 6]
De verdediging van [naam medeverdachte 6] heeft gesteld dat op basis van de inhoud van het dossier niet kan worden vastgesteld dat [naam medeverdachte 6] de persoon is die gebruik maakt van de pingnaam [pingnaam 15] (Pin-nummer [pin-nummer 17] , door ontvanger [naam medeverdachte 1] genaamd ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 6] ’). Daarbij is tevens aangevoerd dat de herkenning van [naam medeverdachte 6] niet betrouwbaar is en dat aannemelijk is dat meerdere personen gebruik maken van het pingaccount dat de politie toeschrijft aan [naam medeverdachte 6] .
De rechtbank heeft hierboven al aangegeven dat -en waarom- zij ervan uitgaat dat pingcommunicatie uitsluitend werd uitgevoerd tussen personen die elkaar kennen, of dat dit tijdelijk gebruik door een derde voor de ontvanger kenbaar was en ook gebeurde met medeweten van de “normale” gebruiker. Uit de samenhang tussen de inhoud van de pingcontacten en de observaties blijkt dat het [naam medeverdachte 6] is die op de afgesproken momenten aanwezig is en contact heeft met personen van wie de pingidentiteiten eveneens overeenkomen met de pingidentiteiten die aan hen zijn toegekend op basis van het politieonderzoek.
Dit laatstgenoemde gegeven versterkt ook in algemene zin de waarde van alle identificaties/herkenningen: daaruit blijkt immers dat het relevante (ping)netwerk op afdoende wijze in kaart is gebracht door het onderzoek van de politie.
4.3.
Zaaksdossier C09, feit 1
De criminele organisatie
Artikel 11b van de Opiumwet stelt, voor zover hier van belang, strafbaar deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde of vijfde lid of van artikel 10a van de Opiumwet. Ten tijde van de feiten op de tenlastelegging gaf artikel 11a Opiumwet voor deze feiten materieel dezelfde regeling, maar de wetgever heeft deze strafbepaling vernummerd tot artikel 11b Opiumwet. De betekenis, strekking en reikwijdte van artikel 11b Opiumwet komen overeen met de gelijke elementen uit artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Om tot een bewezenverklaring van artikel 11b Opiumwet te kunnen komen dient er (dus) sprake te zijn van deelname aan een min of meer gestructureerd samenwerkingsverband, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Van deelname is sprake indien men behoort tot het samenwerkingsverband en de deelnemer (tenminste) wetenschap heeft dat er misdrijven worden gepleegd door/binnen het samenwerkingsverband waar hij of zij deel van uitmaakt. Om iemand te kunnen aanmerken als deelnemer dient een verdachte tenminste een aandeel te hebben in, of dient hij ondersteuning te verlenen aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de betreffende organisatie. Om te kunnen spreken van een organisatie is verder nodig dat blijkt van een tot op zekere hoogte gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad. Het bestaan van een dergelijke organisatie kan blijken uit gemeenschappelijke regels en doelstellingen, maar ook uit een zekere gelaagdheid van het samenwerkingsverband en/of een rolverdeling tussen en positie van de individuele deelnemers binnen het samenwerkingsverband. Ook interne vormen van sanctioneren van overtreden van die regels, of een gezamenlijk optreden naar buiten zijn aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de aanwezige bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er in deze zaak sprake is van een criminele organisatie die zich (onder andere) bezig hield met de invoer van grotere partijen cocaïne en strafbare voorbereidingshandelingen daartoe. Hierna zal de rechtbank aangeven wie zij tot deze organisatie rekent, en op grond waarvan dit het geval is.
In deze zaak was [naam medeverdachte 1] de centrale figuur in de groep personen die de hierboven genoemde, in artikel 11b Opiumwet bedoelde, delicten pleegden. Hij had de belangrijkste externe contacten, regelde betalingen en stuurde direct of via een medeverdachte, veelal de hierna te noemen [naam medeverdachte 2] , de andere personen aan die door de rechtbank tot dit samenwerkingsverband gerekend worden. [naam medeverdachte 2] blijkt in de meeste gevallen de medeverdachte te zijn die namens [naam medeverdachte 1] de anderen aanstuurde (onder andere [naam medeverdachte 3] , [naam medeverdachte 5] en [naam medeverdachte 7] ). Deze personen hadden frequent pingcontact met elkaar, maar uit observaties bleek ook dat zij geregeld in wisselende samenstelling onderling maar ook met derden besprekingen hadden. De volgende gebeurtenis geeft, als voorbeeld, duidelijk inzicht in de verhoudingen binnen deze groep. [naam medeverdachte 1] neemt, naast andere afschermings- en veiligheidsmaatregelen (zoals het sweepen [2] van de auto’s en het verwijderen van de batterij uit de telefoon) de beslissing om zes personen [3] , onder wie zichzelf, een nieuw BlackBerry-toestel te verstrekken nadat [naam medeverdachte 2] de indruk heeft gekregen dat de politie een onderzoek in zijn richting aan het doen was. Deze beslissing van [naam medeverdachte 1] wordt vervolgens door tussenkomst van [naam medeverdachte 2] uitgevoerd door [naam medeverdachte 5] [4] . Ook op andere momenten blijkt de groep zich bewust van de mogelijkheid dat er opsporingsactiviteiten ontplooid worden in hun richting. Zo geeft [naam medeverdachte 1] op 29 augustus door aan [naam medeverdachte 9] , dat er iets niet in orde was met de container, en dat er vervolgens is onderzocht of een (vorm van) onderzoek liep ten aanzien van deze container. Uit de pingcontacten en de waarnemingen blijkt dat ook [naam medeverdachte 6] geregeld in contact staat met onder andere [naam medeverdachte 1] , en dat er onderlinge afstemming plaatsvindt van handelingen in relatie tot de Opiumwetmisdrijven van de groep rond [naam medeverdachte 1] . [naam medeverdachte 1] heeft zelf in een aantal latere verhoren verklaard over samenwerking met derden in relatie tot de inhoud van de deeldossiers, en uit de inhoud daarvan leidt de rechtbank af dat er een verdergaande (samenwerkings)band bestond tussen [naam medeverdachte 1] en een aantal personen uit zijn directe omgeving. Hierin ziet de rechtbank een bevestiging van het bestaan van een kerngroep van (ongeveer) zes leden en een samenwerking met (vaste) derden, [naam medeverdachte 10] en [naam verdachte] . Op de laatstgenoemde verdachten wordt hierna nader ingegaan.
In de onderlinge pingcontacten en andere onderlinge communicatie spraken de leden van de groep in versluierde bewoordingen met elkaar. Opvallend en veelzeggend is verder dat getallen, zoals bijvoorbeeld het nummer van een container of een telefoonnummer, pas werden doorgegeven nadat dit getal was gecodeerd volgens het systeem dat volgde uit de reeds eerder beschreven “molen”.
De gang van zaken rond een potentieel gewelddadig conflict met [naam medeverdachte 13] geeft inzicht in de verhoudingen in de organisatie rond [naam medeverdachte 1] . Uit dat incident blijkt dat [naam medeverdachte 1] twee medeverdachten ( [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 3] ) kon vragen om namens hem contact te leggen met (een vertegenwoordiger van) de andere groepering van/rond [naam medeverdachte 13] . Verder blijkt dat op dat moment [naam medeverdachte 2] aan [naam medeverdachte 3] opdracht kon geven om onmiddellijk te komen. De verdere taakverdeling blijkt dan uit het verzoek van [naam medeverdachte 3] aan [naam medeverdachte 5] , waarin [naam medeverdachte 3] aangeeft dat er geen problemen zijn (“geen broeija”), maar dat hij zijn vuurwapen (“pijp”) nodig heeft, die dan weer bij een derde “in de bovenste la onder die kleren” ligt. Het is ook [naam medeverdachte 1] die in het dossier 124 kilo bepaalt welke handelingen worden verricht door de andere leden van de groep om (te proberen) de partij cocaïne veilig te stellen, maar hij gaat zelf niet mee naar Antwerpen. Een andere aanwijzing voor een zekere hiërarchie binnen de organisatie is het gegeven dat [naam medeverdachte 2] toestemming vraagt aan [naam medeverdachte 1] of aan bepaalde andere medeverdachten geld mag worden gegeven. Ten aanzien van het geld valt verder op dat er bij een aantal personen die tot het samenwerkingsverband worden gerekend administratie is gevonden die door de gebruikte aanduidingen van de personen met hun respectievelijke ping- of (andere) bijnaam in de sleutel kunnen worden gezet van de strafbare gedragingen van de groep, dan wel wapens of andere goederen zijn gevonden die in de sleutel kunnen worden gezet van de strafbare gedragingen van de groep. De bij de diverse verdachten gevonden vuurwapens vertonen overeenkomsten, waaronder dat het serienummer is weggevijld.
Indien er niet werd betaald aan de groep [naam medeverdachte 1] , werd er duidelijk gemaakt dat achterwege laten van betaling geen optie was. Het dossier rond [naam 4] is daartoe duidelijk. Deze [naam 4] heeft, zo blijkt overduidelijk uit de pingcontacten, een schuld. De inhoud van de pingcontacten laat duidelijk zien dat niet betalen zal leiden tot toepassing van geweld. De politie vindt in de woning van [naam medeverdachte 5] het adres en de telefoongegevens van [naam 4] . Bij [naam medeverdachte 7] thuis wordt ook een groot aantal aantekeningen gevonden waar grote bedragen op zijn geschreven. Op beide documenten wordt vermenigvuldigd met resp. 10, 20 , 50 en 100 en 500, 200, 100, 50, 20 en 10. Het betreft in beide gevallen getallen die overeenkomen met de coupures van (euro)bankbiljetten.
Naast de hierboven genoemde leden van de groep [naam medeverdachte 1] is er een aantal verdachten dat, gelet op de inhoud van de onderlinge communicatie (pingcontacten en fysieke ontmoetingen) in relatie tot de door hen verrichte handelingen, wetenschap had van dit criminele samenwerkingsverband. Zij hebben daaraan opzettelijk meegewerkt, door -bijvoorbeeld - gericht informatie te verschaffen over de gang van zaken in de haven en/of te helpen bij het uithalen van een of meer partijen cocaïne uit de haven ( [naam medeverdachte 10] en [naam verdachte] ). Daarnaast is er een medeverdachte die vanuit en in samenwerking met andere verdachten in Zuid-Amerika zich bezig hield met de (facilitering van de) invoer van een aantal partijen cocaïne in Nederland en/of betrokken was bij de financiële afwikkeling van de verkochte partijen cocaïne ( [naam medeverdachte 9] ).
[naam medeverdachte 6] is nauw betrokken bij de invoer en betaling van partijen drugs en [naam medeverdachte 1] vraagt aan [naam medeverdachte 6] een bedrag van 10 kop (volgens politie 10.000 euro) om een advocaat voor een aangehouden persoon te regelen. Verder vraagt [naam medeverdachte 6] [naam medeverdachte 2] om toestemming om [naam medeverdachte 4] in te zetten voor een klus en wordt er geld bij [naam medeverdachte 6] gehaald door andere leden.
[naam medeverdachte 4] is als een soort “vaste” hulpkracht ingeschakeld voor diverse hand- en spandiensten die te maken hadden met het beoogde doel van de organisatie.
Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat [naam medeverdachte 4] door de overige leden van de criminele organisatie ook als deelnemer wordt beschouwd, en als zodanig wordt ingezet. Daarnaast staat de bijnaam van de verdachte op de bij een ander lid aangetroffen financiële bescheiden en daaruit blijkt dat de verdachte geld van de organisatie heeft ontvangen.
Uit de hiervoor genoemde overwegingen en in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat [naam medeverdachte 1] , [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 3] , [naam medeverdachte 5] , [naam medeverdachte 7] , [naam medeverdachte 4] , [naam medeverdachte 6] , [naam medeverdachte 9] , [naam verdachte] en [naam medeverdachte 10] allen in de tenlastegelegde periode hebben deelgenomen aan de criminele organisatie. Deze organisatie, met een voldoende mate van duurzaamheid en hiërarchie, had als (belangrijkste) oogmerk de invoer van grotere partijen cocaïne.
4.4.
Zaaksdossier C20, feit 2
Het onder 2 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.5.
Zaaksdossier C16, feit 3
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 3 primair en 3 subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.6.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het 1 ten laste gelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, omdat de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
1.
hij op tijdstippen in de periode van 01 april 2011 tot en met 10 oktober 2011 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder meer) [naam medeverdachte 1]
en [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 4] en [naam medeverdachte 7] en [naam medeverdachte 5] en [naam medeverdachte 10] en een andere (onbekend gebleven) personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, als bedoeld in artikel 10, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet;
2.
hij op 09 januari 2012 te Pernis, opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 170 gram cocaïne, in van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1.

het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van één of meer
misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet.

2.

handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen en maatregel

De straffen en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in georganiseerde vorm beziggehouden met grootschalige invoer van cocaïne, verborgen in zeecontainers afkomstig uit Zuid-Amerika, in Nederland. De organisatie had daarbij niet alleen de beschikking over grote hoeveelheden cocaïne, maar ook over grote geldbedragen en wapens. Binnen de organisatie had de verdachte een uitvoerende en faciliterende rol. De verdachte was één van de personen die contacten had binnen de haven van Rotterdam. Dit was van belang om de containers uit te kunnen halen en achter informatie over aangekomen containers te komen. Op deze manier kon achterhaald worden of alles op normale wijze was verlopen met de containers en waar ze geplaatst werden. Voorts heeft de verdachte 170 gram cocaïne aanwezig gehad.
Het op deze schaal handelen in cocaïne ontwricht en schaadt de samenleving op het gebied van gezondheid en welzijn, maar ook in financieel opzicht betekent dit een aantasting van het financiële stelsel. Daarnaast is het algemeen bekend dat de samenleving bij wijze van neveneffecten gebukt gaat onder allerhande vormen van criminaliteit. Dit is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat dit soort feiten veel geld oplevert aan alle personen die zitten in de lijn van de invoer tot aan de uiteindelijke verkoop aan de gebruiker. De verdachte heeft met zijn gedrag kennelijk enkel oog gehad voor zijn eigen financiële gewin en zich niets aangetrokken van de maatschappelijke gevolgen.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 17 januari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Redelijke termijn
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 9 januari 2012 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Tussen 9 januari 2012 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim 7 jaar. Er is in de onderhavige zaak dan ook sprake van een extreme overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf met één derde deel.
In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een gevangenisstraf hebben opgelegd voor de duur van 18 maanden. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte een gevangenisstraf opleggen van 12 maanden.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen, waaronder de hieronder besproken verbeurdverklaringen en maatregel, passend en geboden.

8.In beslag genomen voorwerpen

Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd ten aanzien van de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen zoals vermeld op de aangehechte bijlage IV, de onder 1, 2, 3, 14, 15 en 22 genoemde voorwerpen verbeurd te verklaren en de onder 21, 23 en 24 genoemde voorwerpen te onttrekken aan het verkeer.
Standpunt verdediging
De verdachte heeft afstand gedaan van de inbeslaggenomen voorwerpen, met uitzondering van het geld, in totaal 1880 euro, de nummers 1, 2 en 3 op de beslaglijst.
Beoordeling
Het inbeslaggenomen geld van in totaal een bedrag van 1.880 euro, drie geldtelmachines en een stamper (nummers 1, 2, 3, 14, 15 en 22) zijn bij een doorzoeking in de woning van de verdachte aangetroffen. Een legale herkomst van het geld is niet gesteld, laat staan aannemelijk geworden. De verdachte kon dit geld en deze voorwerpen geheel of ten dele ten eigen bate aanwenden en geld en voorwerpen zijn geheel of grotendeels door middel van de strafbare feiten verkregen en/of daarmee begaan.
Deze voorwerpen zullen worden verbeurd verklaard.
De in beslag genomen verdovende middelen (nummers 21, 23 en 24) zullen worden onttrokken aan het verkeer.
Het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd met de wet.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 11a (oud) van de Opiumwet.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 3 primair en 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, (zie aangehechte bijlage IV) als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor de feiten 1 en 2: de voorwerpen vermeld onder nummers 1, 2, 3, 14, 15 en 22;
- verklaart onttrokken aan het verkeer: de voorwerpen vermeld onder nummers 21, 23 en 24.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. B.E. Dijkers en J. Fransen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.S. Beukema en M.J. Grootendorst, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2011
tot en met 10 oktober 2011 te Amsterdam en/of te Rotterdam en/of te Pernis
en/of te Cuijck, althans in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder meer) [naam medeverdachte 1]
en/of [naam medeverdachte 3] en/of [naam medeverdachte 4] en/of [naam medeverdachte 7] en/of
[naam medeverdachte 5] en/of [naam medeverdachte 10] en/of een of meer andere (onbekend gebleven)
perso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven, als
bedoeld in artikel 10, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet;
(artikel 11a Opiumwet)
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
2.
hij op of omstreeks 09 januari 2012 te Pernis, althans in Nederland,
opzettelijk heeft vervaardigd en/of heeft bewerkt en/of verwerkt en/of
verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans
aanwezig heeft gehad,
een hoeveelheid van ongeveer 170 gram cocaïne,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een
middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, in elk geval een
middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(Strafbaarstelling: artikel 2B/C/D jo artikel 10 Opiumwet)
art 2 ahf/ond C Opiumwet
art 10 lid 3 Opiumwet
3.
hij in of omstreeks 1 juli 2011 tot en met 30 augustus 2011 te Bleiswijk
en/of te Rotterdam, in elk geval in Nederland, en/of in Equador, tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het
door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk
binnen het grondgebied van Nederland te brengen, al dan niet als bedoeld in
artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 275 kilogram, in elk geval een
hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel
als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens
het vijfde lid van artikel 3a van die wet, tezamen en in vereniging, althans
alleen, opzettelijk als volgt gehandeld:
- afspraken gemaakt met een of meer mededader(s) met betrekking tot het
vervoer van de cocaïne per container en/of met betrekking tot de deklading;
- afspraken gemaakt met één of meer mededader(s) met betrekking tot het nummer
van de container waarin de cocaïne verborgen was, en/of
- ( telefonisch) contacten onderhouden met één (of meer) mededader(s), over het
leeghalen van de container in de Rotterdamse haven, althans in Nederland, en/of
- zich toegang verschaft tot (de) computersyste(e)m(en) voor het volgen van de
container,en/of
- een zogenaamde bill of lading, in elk geval (vervoers-)documenten,
voorhanden gehad;
art 2A Opiumwet
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 5 Opiumwet
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij in of omstreeks 1 juli 2011 tot en met 30 augustus 2011 te Bleiswijk
en/of te Rotterdam, in elk geval in Nederland, en/of in Equador, tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in
het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het
opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren,
verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van
275 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen
heeft
getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te
plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe
gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
en/of
getracht zich en/of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het
plegen van dat feit te verschaffen
en/of
voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen
voorhanden gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige
reden heeft/hebben om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van
dat feit
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s):
- afspraken gemaakt met een of meer mededader(s) met betrekking tot het
vervoer van de cocaïne per container en/of met betrekking tot de deklading
en/of
- afspraken gemaakt met één of meer mededader(s) met betrekking tot het nummer
van de container waarin de cocaïne verborgen was, en/of
- ( telefonisch) contacten onderhouden met één (of meer) mededader(s), over het
leeghalen van de container in de Rotterdamse haven, althans in Nederland, en/of
- zich toegang verschaft tot (de) computersyste(e)m(en) voor het volgen van de
container;
en/of
- een zogenaamde bill of lading, in elk geval (vervoers-)documenten, voorhanden gehad;
art 10A Opiumwet
art 10a lid 1 ahf/sub 1 alinea Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 4 Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet

Voetnoten

1.Bedoeld is een telefoon die uitsluitend is gebruikt voor sms-verkeer, in dit geval bovendien tussen [naam medeverdachte 1] aan de ene kant en de gebruiker van deze sms-telefoon aan de andere kant.
2.Daarmee wordt gedoeld op onderzoek door derden naar (een) door de politie aangebrachte baken(s) en/of OVC-apparatuur. Zie p. BC09-0144 e.v. van het proces-verbaal.
3.Proces-verbaal p. BC09-0148, uit het gesprek blijkt dat die onder meer bedoeld zijn voor [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 5] en [naam medeverdachte 3] .
4.p. 144-148 proces-verbaal dossier C09