ECLI:NL:RBROT:2019:3427

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
10/962040-11
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring lidmaatschap criminele organisatie en witwassen met ontslag van rechtsvervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 april 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van lidmaatschap van een criminele organisatie en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie die zich bezighield met de invoer van cocaïne en andere drugsmisdrijven. De rechtbank heeft de bewezenverklaring van het lidmaatschap van de criminele organisatie gebaseerd op een uitgebreid dossier, waarin onder andere pingcommunicatie tussen de verdachten en observaties door de politie zijn opgenomen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 270 dagen, waarvan 164 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan 7,5 jaar, wat heeft geleid tot een strafkorting van een derde. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging dat betrekking had op het witwassen van een VW Golf, omdat dit niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De rechtbank heeft de verdachte wel veroordeeld voor het witwassen van een geldbedrag van € 15.570,-, dat als afkomstig uit een misdrijf werd beschouwd. De rechtbank heeft de straffen gemotiveerd op basis van de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/962040-11
Datum uitspraak: 16 april 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] ,
[woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw mr. E.P.H. van Esser, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 18 februari 2019, 26 februari 2019, 28 februari 2019, 4 maart 2019, 7 maart 2019 en 16 april 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking tegen verdachte bestaat er kort gezegd uit dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie en dat hij geld en een auto heeft witgewassen.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. M.R.A. van IJzendoorn en mr. B. Lijnse (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde, met partiële vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde onderdeel “een VW Golf met kenteken [kentekennummer] ”;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
Het dossier Brush is het resultaat van een opsporingsonderzoek dat was gericht op een crimineel samenwerkingsverband dat zich bezig zou houden met de (inter)nationale handel in harddrugs. Het dossier is opgebouwd uit diverse zaaksdossiers die steeds zien op een individueel drugstransport dan wel op een ander strafbaar feit. In de diverse deelonderzoeken zijn verschillende telefoon- en Pin-nummers van verdachten en anderen naar voren gekomen. Pin-nummers zijn unieke nummers van Blackberry smartphones, waarmee de gebruikers van deze toestellen met elkaar kunnen communiceren (‘pingen’). Anders dan het Pin-nummer is de aan dat nummer te koppelen naam (hierna pingnaam) niet uniek en apart instelbaar door zowel verstuurder als ontvanger. Omwille van de begrijpelijkheid van de hierna volgende bewijsoverwegingen zal de rechtbank in de eerste plaats de identiteit van de verschillende verdachten aan de orde stellen en hun respectievelijke ping- en/of bijnamen koppelen.
4.2.
Identificatie en pinggebruik (algemeen)
Ten aanzien van alle verdachten geldt dat de politie een uitgebreid proces-verbaal heeft opgemaakt met bijlagen, op basis waarvan de politie telkens tot de slotsom komt dat bepaalde pingnamen zijn te koppelen aan één van de verdachten. De rechtbank heeft naast deze processen-verbaal nog een aantal andere bewijsmiddelen aangetroffen in het dossier die de al gemaakte koppeling tussen verdachte en pingnamen verder versterkt. De bewijsmiddelen die zien op de identificatie van de pinggebruikers zijn in een afzonderlijk gedeelte van de bewijsbijlage opgenomen. Bij de bewijsmiddelen die zien op de afzonderlijke zaaksdossiers zijn daarnaast aanvullende identificerende bewijsmiddelen opgenomen. Op grond van die bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot de navolgende vaststellingen.
[naam medeverdachte 1]
De Pin-nummers [pin-nummer 1] , [pin-nummer 2] , [pin-nummer 3] , [pin-nummer 4] , [pin-nummer 5] , [pin-nummer 6] en [pin-nummer 7] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 1] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn [pingnaam 1] , [pingnaam 2] , [pingnaam 3] , [pingnaam 4] , [pingnaam 5] en [pingnaam 6] . Voorts maakte hij gebruik van de telefoonnummers [gsm-nummer 1] en [gsm-nummer 2] .
[naam medeverdachte 2]
De Pin-nummers [pin-nummer 8] , [pin-nummer 9] , [pin-nummer 10] en [pin-nummer 11] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 2] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn [pingnaam 7] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 2] ’ wordt genoemd), [bijnaam 2 medeverdachte 2] , [bijnaam 3 medeverdachte 2] , [bijnaam 4 medeverdachte 2] , [bijnaam 5 medeverdachte 2] , [bijnaam 6 medeverdachte 2] , [bijnaam 7 medeverdachte 2] , [bijnaam 8 medeverdachte 2] en [bijnaam 9 medeverdachte 2] . Hij maakte verder gebruikt van de telefoonnummers [gsm-nummer 3] en [gsm-nummer 4] . De bijnaam die diverse medeverdachten gebruikten wanneer ze over hem spraken is [bijnaam 1 medeverdachte 2] en/of [bijnaam 4 medeverdachte 2] .
[naam medeverdachte 3]
De Pin-nummers [pin-nummer 12] en [pin-nummer 13] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 3] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn [pingnaam 8] , [pingnaam 9] , en [pingnaam 10] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’ wordt genoemd). Het door hem gebruikte mobiele telefoonnummer is [gsm-nummer 5] .
[naam medeverdachte 4]
De bijnamen waarmee diverse medeverdachten over hem spraken zijn [bijnaam 1 medeverdachte 4] , [bijnaam 2 medeverdachte 4] en [bijnaam 3 medeverdachte 4] .
[naam medeverdachte 5]
De Pin-nummers [pin-nummer 14] , [pin-nummer 15] en [pin-nummer 16] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 5] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn [pingnaam 11] , [pingnaam 12] , [pingnaam 13] en [pingnaam 14] . De bijnamen die diverse medeverdachten gebruikten wanneer ze over hem spraken zijn [bijnaam 1 medeverdachte 5] , [bijnaam 2 medeverdachte 5] en/of [bijnaam 3 medeverdachte 5] . Hij maakte gebruik van het telefoonnummer [gsm-nummer 6] .
[naam medeverdachte 6]
Het Pin-nummer [pin-nummer 17] was in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 6] . De bij dit Pin-nummer behorende pingnamen zijn [pingnaam 15] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 6] ’ wordt genoemd), [bijnaam 2 medeverdachte 6] , [bijnaam 3 medeverdachte 6] , [bijnaam 4 medeverdachte 6] !!! en [bijnaam 5 medeverdachte 6] .
[naam verdachte]
Het Pin-nummer [pin-nummer 18] was in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam verdachte] . De bij dit Pin-nummer behorende pingnamen zijn [pingnaam 16] , [pingnaam 17] , [pingnaam 18] en [pingnaam 19] .
[naam medeverdachte 7]
De Pin-nummers [pin-nummer 19] en [pin-nummer 20] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 7] . De bij dit Pin-nummer behorende pingnamen zijn [pingnaam 20] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 7] ’ wordt genoemd) en [bijnaam 2 medeverdachte 7] . De bijnaam die diverse medeverdachten gebruikten wanneer ze over hem spraken is [bijnaam 1 medeverdachte 7] .
[naam medeverdachte 8]
De Pin-nummers [pin-nummer 21] en [pin-nummer 22] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 8] . De door de gebruiker aan dit Pin-nummer gegeven pingnamen zijn [pingnaam 21] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 8] ’ wordt genoemd) en [bijnaam 2 medeverdachte 8] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [pingnaam 24] ’ wordt genoemd). [naam medeverdachte 8] maakte gebruik van de telefoonnummers [nummer 1] en [nummer 2] .
[naam medeverdachte 9]
De Pin-nummers [pin-nummer 23] , [pin-nummer 24] en [pin-nummer 25] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 9] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn respectievelijk [pingnaam 22] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 9] ’ wordt genoemd), [bijnaam 2 medeverdachte 9] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ook ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 9] ’ wordt genoemd) en [bijnaam 3 medeverdachte 9] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] eveneens ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 9] ’ wordt genoemd).
[naam medeverdachte 10]
Het Pin-nummer [pin-nummer 26] was in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 10] . De bij dit Pin-nummer behorende pingnaam is [pingnaam 23] .
[naam medeverdachte 11]
De mobiele nummers [gsm-nummer 7] , [gsm-nummer 8] en [gsm-nummer 9] waren in de ten laste gelegde periode in gebruik bij de verdachte [naam medeverdachte 11] . Hij werd door de overige verdachten aangemerkt als [bijnaam medeverdachte 11] .
De identificatie van [naam medeverdachte 5] en [naam medeverdachte 4] wordt nog verder versterkt doordat [naam medeverdachte 12] [naam medeverdachte 1] op de dag van de schorsing van deze beide verdachten respectievelijk [pingnaam 14] en [bijnaam medeverdachte 1] noemt in een telefoongesprek met een derde waarin hij verslag doet van de gang van zaken op de pro forma-zitting in deze strafzaak van 20 april 2012.
Bij het doen van de bovenstaande vaststellingen betrekt de rechtbank ook de aard en functie die de pingcommunicatie concreet had binnen dit onderzoek: het was de bedoeling van de deelnemers, om op een zeer goed afgeschermde wijze vertrouwelijk met elkaar te spreken. Daartoe is van belang dat, om een pingbericht te kunnen sturen, de verzender over de bij het pingaccount van de ontvanger behorende Pin-nummer moest beschikken.
Verder leidt de rechtbank uit de inhoud van de in het dossier weergegeven pinggesprekken af dat niet is gebleken dat deze communicatie is gevoerd door andere personen dan de personen die bij de betreffende pingaccounts horen, tenzij dit vooraf duidelijk was gemaakt. Meer in het bijzonder is op geen enkel moment gebleken van enige twijfel bij de diverse deelnemers aan de veelheid aan pingcommunicatie dat zij twijfelden aan de identiteit van de personen met wie zij deelnamen aan de pingcommunicatie. Ook blijkt steeds dat logisch verder werd gecommuniceerd over hetgeen eerder aan de orde was. Ook dit is een sterke aanwijzing voor het voortdurende gebruik van elk pingaccount door een en dezelfde persoon.
Hierna zal de rechtbank waar nodig ingaan op de verweren per verdachte.
In het dossier bevinden zich twee foto’s waarop een aantal verdachten is afgebeeld, samen met o.a. [naam medeverdachte 1] en zijn gezin. Een aantal medeverdachten staat echter niet op die foto’s. De verdediging heeft in een aantal zaken aangevoerd dat betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat hun cliënt niet op die foto’s is te zien. De rechtbank verwerpt dat verweer, aangezien deze foto’s zijn genomen in 2006 of 2007, dus op een tijdstip dat enkele jaren ligt voor de nu ten laste gelegde tijdstippen.
[naam medeverdachte 9]
Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte [naam medeverdachte 9] zijn (onder meer) twee doosjes in beslag genomen van Blackberry-toestellen. De verdediging heeft aangevoerd dat deze doosjes niets met [naam medeverdachte 9] te maken hebben, maar dat deze door een derde zouden zijn achtergelaten in de woning van [naam medeverdachte 9] .
De rechtbank verwerpt dit verweer, gelet op het navolgende. Allereerst is het in algemene zin bijzonder ongebruikelijk dat het verpakkingsmateriaal van twee Blackberry-toestellen door een derde zou worden achtergelaten in de woning bij [naam medeverdachte 9] en dat [naam medeverdachte 9] die doosjes dan zou hebben bewaard. Dit zou anders kunnen zijn indien [naam medeverdachte 9] op dit punt een begrijpelijke, nadere, toelichting/verklaring zou hebben gegeven waarom dit zou zijn gedaan. Maar die ontbreekt. Verder stelt de rechtbank vast dat de door de verdediging genoemde derde persoon slechts eenmaal, begin maart 2011, door de politie is waargenomen in relatie tot de overige verdachten in dit dossier. Later in 2011, en dus ten tijde van de ten laste gelegde feiten, is deze derde in het geheel niet meer waargenomen en/of in pingberichten naar voren gekomen. [naam medeverdachte 9] is met een zekere regelmaat juist wel waargenomen, en ook in directe samenhang met pingverkeer waarbij toestellen en pingnamen zijn gebruikt die behoren bij de Blackberry-toestellen waarvan het verpakkingsmateriaal bij [naam medeverdachte 9] is aangetroffen.
[naam medeverdachte 3]
De verdediging heeft aangevoerd dat geenszins vast staat dat [naam medeverdachte 3] in alle gevallen de gebruiker is geweest van het aan hem toegeschreven pingaccount.
De rechtbank verwerpt dit verweer. [naam medeverdachte 3] is ook te identificeren aan de hand van de pingcommunicatie die voorafgaat aan de ontmoeting tussen [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 13] , zoals hierna opgenomen in de bewijsbijlage. Ook hier ligt er een ondubbelzinnige link tussen de inhoud van het pingverkeer en het verschijnen van [naam medeverdachte 3] op de afspraak met [naam medeverdachte 13] . Verder heeft de rechtbank eerder al overwogen dat uit de inhoud van de in het dossier weergegeven pinggesprekken niet is gebleken dat deze communicatie is gevoerd door andere personen dan de personen die bij de betreffende pingaccounts horen, tenzij dit vooraf werd aangekondigd.
[naam medeverdachte 11]
De verdediging heeft aangevoerd dat de zogenaamde sms telefoon [1] , eindigend op 5747, niet met zekerheid aan [naam medeverdachte 11] kan worden toegekend. Daarnaast kan hij niet worden geïdentificeerd als de persoon die als “ [bijnaam medeverdachte 11] ” wordt aangeduid in het dossier.
Deze sms telefoon is niet bij [naam medeverdachte 11] aangetroffen. Verder betekent de omstandigheid dat de sms telefoon een paar masten heeft aangestraald, die de telefoon *1414 van [naam medeverdachte 11] toen ook heeft aangestraald, niet dat deze telefoons ook door dezelfde persoon werden vastgehouden. Er kunnen geen conclusies aan verbonden worden omdat we niets weten van het dekkingsgebied zoals dat in 2011 was. Voorts bevestigen de observaties in samenhang met de afspraken ook niet dat [naam medeverdachte 11] de gebruiker was omdat [naam medeverdachte 1] vaak verschillende mensen achter elkaar ontmoette.
Op 12 mei 2011 om 21:35 wordt vanuit het nummer *5747 het bericht ‘20 min getto?’ gestuurd naar [naam medeverdachte 1] . Vervolgens wordt om 22.00 uur tijdens een observatie gezien dat [naam medeverdachte 1] een ontmoeting heeft met [naam medeverdachte 11] in de [adres 1] in Amsterdam-West, in de wijk Slotermeer. [naam medeverdachte 11] zelf heeft verklaard dat [naam medeverdachte 1] en hij Slotermeer bedoelen wanneer het over ‘getto’ gaat. Bij deze ontmoeting zijn geen andere personen waargenomen door het observatieteam. Op 14 mei 2011 gaat er om 8:56 uur een sms vanuit het nummer *5747 naar [naam medeverdachte 1] ‘13.00 ff update?’, waarop [naam medeverdachte 1] antwoordt ‘12.30 voetbal?’. Om 12:41 antwoordt het nummer *5747 ‘is goed 15 min’. Vervolgens wordt om 13.02 bij het voetbalveld aan het Olympiaplein te Amsterdam een ontmoeting gezien tussen [naam medeverdachte 11] en [naam medeverdachte 1] . Op 16 mei 2011 wordt vanuit het nummer *5747 weer ge-sms’t naar [naam medeverdachte 1] ‘ok goed vriend, 5 uur voetbal?, waarop [naam medeverdachte 1] antwoordt ‘ok ik zie je daar’. Vervolgens stuurt [naam medeverdachte 1] om 13.30 een bericht naar [naam medeverdachte 3] die het niet meer houdt en zegt ‘so far so good zegt [bijnaam medeverdachte 11] , ik zie hem om 5 uur’. Vervolgens wordt er tussen [naam medeverdachte 1] en het nummer *5747 gecommuniceerd dat het wat later wordt en om 18:11 zegt [naam medeverdachte 1] ‘kom ik er nu aan’. Hierna wordt om 18.26 uur een ontmoeting tussen [naam medeverdachte 11] en [naam medeverdachte 1] gezien.
Uit deze combinatie van sms-berichten en observaties leidt de rechtbank af dat [naam medeverdachte 11] de gebruiker was van het de telefoon met nummer *5747. Dit wordt verder ondersteund doordat deze telefoon dezelfde bewegingen maakt als de telefoon waarvan [naam medeverdachte 11] zelf heeft verklaard dat die bij hem in gebruik was, hetgeen een duidelijke extra aanwijzing oplevert dat hij de gebruiker was van beide telefoons. Tevens maakt de rechtbank uit deze berichten en andere bewijsmiddelen op dat hij de persoon is die als [bijnaam medeverdachte 11] wordt aangeduid. De voornaam van verdachte is [naam 1] . [bijnaam medeverdachte 11] is een afkorting is van de Spaanse naam [naam 2] , wat in het Nederlands [naam 1] betekent. Voorts is in het kantoor van [naam medeverdachte 11] een emailbericht aangetroffen dat was gericht aan [bijnaam medeverdachte 11] .
[naam medeverdachte 8]
De verdediging heeft betwist dat de telefoonnummers [nummer 1] en [nummer 2] in gebruik waren bij [naam medeverdachte 8] en dat hij pingberichten heeft verzonden vanuit de gebruikersnamen ‘ [pingnaam 21] ’ en/of ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 8] ’ en/of ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 8] ’ en/of met Pin-nummer [pin-nummer 21] .
De rechtbank verwerpt dit verweer. [naam medeverdachte 1] heeft veel contact met Pin-nummer [pin-nummer 21] met pinggebruikersnaam ‘ [pingnaam 21] ’ (door ontvanger [naam medeverdachte 1] genaamd ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 8] ’). Op 25 februari 2011 in de ochtend pingt ‘ [pingnaam 21] ’ naar [naam medeverdachte 1] dat hij gisteravond zijn telefoon heeft laten vallen. [naam medeverdachte 1] pingt terug dat hij de telefoon heeft en deze mee zal nemen naar het vliegveld. ‘ [pingnaam 21] ’ pingt vervolgens terug dat hij [naam medeverdachte 1] daar zal zien. Op 25 februari 2011 rond 15:00 uur wordt tijdens een observatie door een verbalisant op Schiphol gezien dat [naam medeverdachte 1] een ontmoeting heeft met een onbekende man en samen met hem op een vlucht naar Spanje stapt. Middels verstrekte boekingsgegevens bleek dat [naam medeverdachte 1] samen zou reizen met [naam medeverdachte 8] . De onbekende man wordt tevens op basis van een foto van de observatie herkend als [naam medeverdachte 8] . Op basis hiervan stelt de rechtbank vast dat ‘ [pingnaam 21] ’ (door ontvanger [naam medeverdachte 1] genaamd ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 8] ’), dezelfde persoon is als [naam medeverdachte 8] .
Uit het dossier blijkt voorts dat op 5 oktober 2011 om 19:13:32 door Pin-nummer [pin-nummer 22] met pinggebruikersnaam ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 8] ’ (door ontvanger [naam medeverdachte 1] genaamd ‘ [pingnaam 24] ’) een bericht wordt gestuurd naar ‘ [pingnaam 3] ’ met de tekst ‘Bel me alstublieft, mijn kind’. Dit bericht is verstuurd naar een BlackBerry met Pin-nummer [pin-nummer 4] . Dit toestel werd gebruikt door [naam medeverdachte 1] . Om 19:23:24 uur wordt dan gezien dat [naam medeverdachte 1] met de telefoon met Imei nummer [imei-nummer] uitbelt, uit de tapgegegevens blijkt met het Colombiaanse telefoonnummer [nummer 2] .
Vervolgens is te zien dat de inhoud van de telefoongesprekken van [naam medeverdachte 1] met telefoonnummer [nummer 2] en het pingcontact tussen ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 8] ’ en [naam medeverdachte 1] op elkaar aansluiten.
Hieruit concludeert de rechtbank dat de persoon die pingberichten stuurt onder de naam ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 8] ’, dezelfde persoon is als de gebruiker van het Colombiaanse telefoonnummer [nummer 2] .
Bij het pingcontact tussen ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 8] ’ en [naam medeverdachte 1] is te zien dat [naam medeverdachte 1] de pingnaam ‘ [pingnaam 24] ’ toekent aan ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 8] ’. Zoals bekend kan iedereen een persoon/contact een zelfgekozen pingnaam toekennen.
In zaaksdossier C05, de invoer van 40 kilo cocaïne, laat [naam medeverdachte 1] aan zijn vrouw weten dat dat van [pingnaam 24] is gelukt. In die zaak wordt de verdachte [naam medeverdachte 8] door getuige [naam getuige] herkend en heeft zij verklaard dat deze persoon [pingnaam 21] wordt genoemd en dat hij klein is. De rechtbank heeft op de zitting gezien dat de verdachte klein van stuk is.
[pingnaam 24] betekent in de Spaanse taal: klein, kleintje. Andere (ping)namen die voor de verdachte worden gebruikt zijn [pingnaam 21] en [bijnaam 1 medeverdachte 8] . Ook deze namen zijn een vertaling of aanduiding voor ‘klein’.
Tot slot is opvallend dat [naam medeverdachte 1] en de persoon die hij aanduidt als [bijnaam 1 medeverdachte 8] respectievelijk [pingnaam 24] hun berichtenverkeer over en weer beginnen met “ [naam 3] ”, hetgeen in pinggesprekken met andere Pin-nummers niet is voorgekomen.
De rechtbank concludeert dat de pingnamen [bijnaam 1 medeverdachte 8] en [pingnaam 24] (en daarmee de daaraan door de verzender gekoppelde pingnamen ‘ [pingnaam 21] ’ en ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 8] ’) beide betrekking hebben op één en dezelfde persoon, en wel dat dat de verdachte [naam medeverdachte 8] is. Omdat blijkt dat de verdachte [naam medeverdachte 8] de gebruiker is van de pingnaam ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 8] ’, kan ook worden geconcludeerd dat hij de gebruiker is van het telefoonnummer [nummer 2] .
[naam medeverdachte 6]
De verdediging van [naam medeverdachte 6] heeft gesteld dat op basis van de inhoud van het dossier niet kan worden vastgesteld dat [naam medeverdachte 6] de persoon is die gebruik maakt van de pingnaam [pingnaam 15] (Pin-nummer [pin-nummer 17] , door ontvanger [naam medeverdachte 1] genaamd ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 6] ’). Daarbij is tevens aangevoerd dat de herkenning van [naam medeverdachte 6] niet betrouwbaar is en dat aannemelijk is dat meerdere personen gebruik maken van het pingaccount dat de politie toeschrijft aan [naam medeverdachte 6] .
De rechtbank heeft hierboven al aangegeven dat -en waarom- zij ervan uitgaat dat pingcommunicatie uitsluitend werd uitgevoerd tussen personen die elkaar kennen, of dat dit tijdelijk gebruik door een derde voor de ontvanger kenbaar was en ook gebeurde met medeweten van de “normale” gebruiker. Uit de samenhang tussen de inhoud van de pingcontacten en de observaties blijkt dat het [naam medeverdachte 6] is die op de afgesproken momenten aanwezig is en contact heeft met personen van wie de pingidentiteiten eveneens overeenkomen met de pingidentiteiten die aan hen zijn toegekend op basis van het politieonderzoek.
Dit laatstgenoemde gegeven versterkt ook in algemene zin de waarde van alle identificaties/herkenningen: daaruit blijkt immers dat het relevante (ping)netwerk op afdoende wijze in kaart is gebracht door het onderzoek van de politie.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de bovengenoemde verdachten aan de in dit dossier weergegeven ping berichtenverkeer heeft deelgenomen onder bij die betreffende verdachte aangeduide pingnamen.
4.3.
Zaaksdossier 09, feit 2
De criminele organisatie
Artikel 11b van de Opiumwet stelt, voor zover hier van belang, strafbaar deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde of vijfde lid of van artikel 10a van de Opiumwet. Ten tijde van de feiten op de tenlastelegging gaf artikel 11a Opiumwet voor deze feiten materieel dezelfde regeling, maar de wetgever heeft deze strafbepaling vernummerd tot artikel 11b Opiumwet. De betekenis, strekking en reikwijdte van artikel 11b Opiumwet komen overeen met de gelijke elementen uit artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Om tot een bewezenverklaring van artikel 11b Opiumwet te kunnen komen dient er (dus) sprake te zijn van deelname aan een min of meer gestructureerd samenwerkingsverband, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Van deelname is sprake indien men behoort tot het samenwerkingsverband en de deelnemer (tenminste) wetenschap heeft dat er misdrijven worden gepleegd door/binnen het samenwerkingsverband waar hij of zij deel van uitmaakt. Om iemand te kunnen aanmerken als deelnemer dient een verdachte tenminste een aandeel te hebben in, of dient hij ondersteuning te verlenen aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de betreffende organisatie. Om te kunnen spreken van een organisatie is verder nodig dat blijkt van een tot op zekere hoogte gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad. Het bestaan van een dergelijke organisatie kan blijken uit gemeenschappelijke regels en doelstellingen, maar ook uit een zekere gelaagdheid van het samenwerkingsverband en/of een rolverdeling tussen en positie van de individuele deelnemers binnen het samenwerkingsverband. Ook interne vormen van sanctioneren van overtreden van die regels, of een gezamenlijk optreden naar buiten zijn aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de aanwezige bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er in deze zaak sprake is van een criminele organisatie die zich (onder andere) bezig hield met de invoer van grotere partijen cocaïne en strafbare voorbereidingshandelingen daartoe. Hierna zal de rechtbank aangeven wie zij tot deze organisatie rekent, en op grond waarvan dit het geval is.
In deze zaak was [naam medeverdachte 1] de centrale figuur in de groep personen die de hierboven genoemde, in artikel 11b Opiumwet bedoelde, delicten pleegden. Hij had de belangrijkste externe contacten, regelde betalingen en stuurde direct of via een medeverdachte, veelal de hierna te noemen [naam medeverdachte 2] , de andere personen aan die door de rechtbank tot dit samenwerkingsverband gerekend worden. [naam medeverdachte 2] blijkt in de meeste gevallen de medeverdachte te zijn die namens [naam medeverdachte 1] de anderen aanstuurde (onder andere [naam medeverdachte 3] , [naam medeverdachte 5] en [naam verdachte] ). Deze personen hadden frequent pingcontact met elkaar, maar uit observaties bleek ook dat zij geregeld in wisselende samenstelling onderling maar ook met derden besprekingen hadden. De volgende gebeurtenis geeft, als voorbeeld, duidelijk inzicht in de verhoudingen binnen deze groep. [naam medeverdachte 1] neemt, naast andere afschermings- en veiligheidsmaatregelen (zoals het sweepen [2] van de auto’s en het verwijderen van de batterij uit de telefoon) de beslissing om zes personen [3] , onder wie zichzelf, een nieuw BlackBerry-toestel te verstrekken nadat [naam medeverdachte 2] de indruk heeft gekregen dat de politie een onderzoek in zijn richting aan het doen was. Deze beslissing van [naam medeverdachte 1] wordt vervolgens door tussenkomst van [naam medeverdachte 2] uitgevoerd door [naam medeverdachte 5] [4] . Ook op andere momenten blijkt de groep zich bewust van de mogelijkheid dat er opsporingsactiviteiten ontplooid worden in hun richting. Zo geeft [naam medeverdachte 1] op 29 augustus door aan [naam medeverdachte 8] , dat er iets niet in orde was met de container, en dat er vervolgens is onderzocht of een (vorm van) onderzoek liep ten aanzien van deze container. Uit de pingcontacten en de waarnemingen blijkt dat ook [naam medeverdachte 6] geregeld in contact staat met onder andere [naam medeverdachte 1] , en dat er onderlinge afstemming plaatsvindt van handelingen in relatie tot de Opiumwetmisdrijven van de groep rond [naam medeverdachte 1] . [naam medeverdachte 1] heeft zelf in een aantal latere verhoren verklaard over samenwerking met derden in relatie tot de inhoud van de deeldossiers, en uit de inhoud daarvan leidt de rechtbank af dat er een verdergaande (samenwerkings)band bestond tussen [naam medeverdachte 1] en een aantal personen uit zijn directe omgeving. Hierin ziet de rechtbank een bevestiging van het bestaan van een kerngroep van (ongeveer) zes leden en een samenwerking met (vaste) derden, [naam medeverdachte 9] en [naam medeverdachte 10] . Op de laatstgenoemde verdachten wordt hierna nader ingegaan.
In de onderlinge pingcontacten en andere onderlinge communicatie spraken de leden van de groep in versluierde bewoordingen met elkaar. Opvallend en veelzeggend is verder dat getallen, zoals bijvoorbeeld het nummer van een container of een telefoonnummer, pas werden doorgegeven nadat dit getal was gecodeerd volgens het systeem dat volgde uit de reeds eerder beschreven “molen”.
De gang van zaken rond een potentieel gewelddadig conflict met [naam medeverdachte 13] geeft inzicht in de verhoudingen in de organisatie rond [naam medeverdachte 1] . Uit dat incident blijkt dat [naam medeverdachte 1] twee medeverdachten ( [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 3] ) kon vragen om namens hem contact te leggen met (een vertegenwoordiger van) de andere groepering van/rond [naam medeverdachte 13] . Verder blijkt dat op dat moment [naam medeverdachte 2] aan [naam medeverdachte 3] opdracht kon geven om onmiddellijk te komen. De verdere taakverdeling blijkt dan uit het verzoek van [naam medeverdachte 3] aan [naam medeverdachte 5] , waarin [naam medeverdachte 3] aangeeft dat er geen problemen zijn (“geen broeija”), maar dat hij zijn vuurwapen (“pijp”) nodig heeft, die dan weer bij een derde “in de bovenste la onder die kleren” ligt. Het is ook [naam medeverdachte 1] die in het dossier 124 kilo bepaalt welke handelingen worden verricht door de andere leden van de groep om (te proberen) de partij cocaïne veilig te stellen, maar hij gaat zelf niet mee naar Antwerpen. Een andere aanwijzing voor een zekere hiërarchie binnen de organisatie is het gegeven dat [naam medeverdachte 2] toestemming vraagt aan [naam medeverdachte 1] of aan bepaalde andere medeverdachten geld mag worden gegeven. Ten aanzien van het geld valt verder op dat er bij een aantal personen die tot het samenwerkingsverband worden gerekend administratie is gevonden die door de gebruikte aanduidingen van de personen met hun respectievelijke ping- of (andere) bijnaam in de sleutel kunnen worden gezet van de strafbare gedragingen van de groep, dan wel wapens of andere goederen zijn gevonden die in de sleutel kunnen worden gezet van de strafbare gedragingen van de groep. De bij de diverse verdachten gevonden vuurwapens vertonen overeenkomsten, waaronder dat het serienummer is weggevijld.
Indien er niet werd betaald aan de groep [naam medeverdachte 1] , werd er duidelijk gemaakt dat achterwege laten van betaling geen optie was. Het dossier rond [naam 4] is daartoe duidelijk. Deze [naam 4] heeft, zo blijkt overduidelijk uit de pingcontacten, een schuld. De inhoud van de pingcontacten laat duidelijk zien dat niet betalen zal leiden tot toepassing van geweld. De politie vindt in de woning van [naam medeverdachte 5] het adres en de telefoongegevens van [naam 4] . Bij [naam verdachte] thuis wordt ook een groot aantal aantekeningen gevonden waar grote bedragen op zijn geschreven. Op beide documenten wordt vermenigvuldigd met resp. 10, 20, 50 en 100 en 500, 200, 100, 50, 20 en 10. Het betreft in beide gevallen getallen die overeenkomen met de coupures van (euro)bankbiljetten.
Naast de hierboven genoemde leden van de groep [naam medeverdachte 1] is er een aantal verdachten dat, gelet op de inhoud van de onderlinge communicatie (pingcontacten en fysieke ontmoetingen) in relatie tot de door hen verrichte handelingen, wetenschap had van dit criminele samenwerkingsverband. Zij hebben daaraan opzettelijk meegewerkt, door -bijvoorbeeld - gericht informatie te verschaffen over de gang van zaken in de haven en/of te helpen bij het uithalen van een of meer partijen cocaïne uit de haven ( [naam medeverdachte 9] en [naam medeverdachte 10] ). Daarnaast is er een medeverdachte die vanuit en in samenwerking met andere verdachten in Zuid-Amerika zich bezig hield met de (facilitering van de) invoer van een aantal partijen cocaïne in Nederland en/of betrokken was bij de financiële afwikkeling van de verkochte partijen cocaïne ( [naam medeverdachte 8] ).
[naam medeverdachte 6] is nauw betrokken bij de invoer en betaling van partijen drugs en [naam medeverdachte 1] vraagt aan [naam medeverdachte 6] een bedrag van 10 kop (volgens politie 10.000 euro) om een advocaat voor een aangehouden persoon te regelen. Verder vraagt [naam medeverdachte 6] [naam medeverdachte 2] om toestemming om [naam medeverdachte 4] in te zetten voor een klus en wordt er geld bij hem gehaald door andere leden.
[naam medeverdachte 4] is als een soort “vaste” hulpkracht ingeschakeld voor diverse hand- en spandiensten die te maken hadden met het beoogde doel van de organisatie.
Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat [naam medeverdachte 4] door de overige leden van de criminele organisatie ook als deelnemer wordt beschouwd, en als zodanig wordt ingezet. Daarnaast staat de bijnaam van de verdachte op de bij een ander lid aangetroffen financiële bescheiden en daaruit blijkt dat de verdachte geld van de organisatie heeft ontvangen.
Uit de hiervoor genoemde overwegingen en in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat [naam medeverdachte 1] , [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 3] , [naam medeverdachte 5] , [naam verdachte] , [naam medeverdachte 4] , [naam medeverdachte 6] , [naam medeverdachte 8] , [naam medeverdachte 10] en [naam medeverdachte 9] allen in de tenlastegelegde periode hebben deelgenomen aan de criminele organisatie. Deze organisatie, met een voldoende mate van duurzaamheid en hiërarchie, had als oogmerk de invoer van cocaïne.
4.4.
Feit 1, Witwassen
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van feit 1 het onderdeel “een VW Golf met kenteken [kentekennummer] ” niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.4.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat door de verdachte al in een vroeg stadium is verklaard dat hij een geldbedrag heeft geleend van een kennis genaamd [naam 5] voor het aankopen van een auto in Duitsland in verband met het opstarten van een bedrijf. [naam 5] heeft ten overstaan van de rechter-commissaris het verhaal van de verdachte bevestigd en gezegd dat hij aan de verdachte een bedrag van € 10.000,- heeft geleend. Ten aanzien van het restant van het geldbedrag is al vastgesteld dat dit deels van de vriendin van de verdachte was en het overgebleven deel spaargeld van de verdachte.
Derhalve kan niet worden vastgesteld dat het niet anders kan dan dat dit geldbedrag een criminele herkomst heeft. De verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van dit feit.
4.4.2.
Beoordeling
Voor een veroordeling ter zake van witwassen is vereist dat vaststaat dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag direct of indirect afkomstig is uit enig misdrijf. Daarbij is niet vereist dat wordt bewezen uit welk specifiek misdrijf het afkomstig is, maar wel dat het uit enig misdrijf afkomstig is. Tevens is vereist dat verdachte dit wist.
Als, zoals in dit geval, op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan toch bewezen worden geacht dat dit ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, wanneer het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat dit in de tenlastelegging genoemde geld daaruit afkomstig is.
Vermoeden van witwassen
Uit de bewijsmiddelen en het hetgeen onder zaaksdossier C09 is overwogen, volgt dat de verdachte in de periode van 1 april 2011 tot en met 10 oktober 2011 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig hield met de grootschalige invoer van cocaïne en het voorbereiden ervan. Het is een ervaringsregel dat met de illegale invoer van cocaïne aanzienlijke en doorgaans contante winsten worden behaald, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de verdachte door zijn strafbare handelen contant geld heeft verdiend.
Voorts doet de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen de volgende vaststellingen.
Op 10 oktober 2011 werd de verdachte aangetroffen in de woning aan de [adres 2] te Amsterdam. De verdachte heeft verklaard dat hij daar op dat moment woonde. In deze woning werd in een jas in een kast een bedrag van € 10.000,- aangetroffen (100 biljetten van 100 euro), in een vest in de kast een bedrag van € 1.520,- (waaronder twee biljetten van 500 euro) en op een plank in een kast een bedrag van € 4.050,- (waaronder 32 biljetten van 100 euro). In totaal een bedrag van € 15.570,-.
Verder werden er bij de doorzoeking in de woning van de verdachte onder meer weegschalen met resten cocaïne, twee geldtelmachines en veel mobiele telefoons aangetroffen, waaronder meerdere BlackBerry telefoons waarmee versleuteld gecommuniceerd kan worden.
Tegenover de rechter-commissaris heeft de verdachte op 13 oktober 2011 verklaard dat hij geen werk en geen uitkering heeft en niet wil verklaren waar hij van leeft.
Deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, maken dat er een vermoeden is dat het geldbedrag genoemd in de tenlastelegging middellijk dan wel onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Onder deze omstandigheden mag volgens vaste rechtspraak van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor het aangetroffen geldbedrag.
Verklaring herkomst geld
Namens de verdachte is in raadkamer van 22 november 2011 gezegd dat het aangetroffen geld geen crimineel geld is, maar dat de verdachte het geleend had van een persoon voor het opstarten van een bedrijf.
Getuige [naam 5] heeft op 11 april 2013 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij een geldbedrag van € 10.000,-, in 100 biljetten van € 100,-, aan de verdachte heeft geleend begin oktober 2011 ten behoeve van een door de verdachte op te starten bedrijf in het importeren in Nederland van (schade)auto’s uit Duitsland.
De getuige heeft verklaard dat hij het geld dat hij aan [naam verdachte] heeft geleend heeft verdiend met zijn werkzaamheden in het kader van zijn voetbalschool, dat de mensen hem de kosten van de cursus contant in biljetten van 100 euro betaalden en dat hij dit geld contant thuis had liggen. Verder is er van deze lening niets op papier gezet en evenmin zijn afspraken gemaakt over rente of terugbetalingstermijn.
De verklaring van [naam 5] , alsook de verklaring van de verdachte, is daarmee op geen enkele wijze met stukken onderbouwd. Ook is niet gebleken dat in de administratie van [naam 5] of die van zijn bedrijf gegevens zijn terug te vinden die wijzen op de hier gestelde (contante) verdiensten.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de verdachte, in relatie met de afgelegde verklaring van [naam 5] , omtrent de herkomst van het geld onder voornoemde omstandigheden als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat zij niet geloofwaardig acht dat de cursisten [naam 5] in coupures van 100 euro zouden hebben betaald. De verdachte heeft dus geen aannemelijke verklaring gegeven waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het geld - ondanks het vermoeden van witwassen - toch een legale herkomst heeft.
Ook ten aanzien van de resterende € 5.720,- heeft de verdachte geen stukken overgelegd of een aannemelijke verklaring gegeven waaruit zou kunnen worden afgeleid dat dit geld - ondanks het vermoeden van witwassen - toch een legale herkomst heeft.
Dat betekent dat het niet anders kan dan dat de geldbedragen die zijn aangetroffen in de woning aan de [adres 2] in Amsterdam en waarvan de verdachte zegt dat het zijn geld is, - middellijk of onmiddellijk - uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte daarvan wetenschap heeft gehad.
Het onder 1 ten laste gelegde is derhalve ook wettig en overtuigend bewezen.
4.5.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 1 april tot en met 10 oktober 2011 te Amsterdam een contant geldbedrag van 15.570,- euro, heeft voorhanden gehad terwijl hij, verdachte, wist dat bovenomschreven voorwerp
- onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
hij op tijdstippen in de periode van 01 april 2011 tot en met 10 oktober 2011 in Nederland, en in Spanje heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder meer) [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 4] en [naam medeverdachte 5] en [naam medeverdachte 2] en andere (onbekend gebleven) personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, als bedoeld in artikel 10, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

Ten aanzien van feit 1(kwalificatie-uitsluitingsgrond)
De rechtbank stelt voorop dat de tekst van artikel 420bis Sr of de wetsgeschiedenis er niet aan in de weg staan dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht, ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens witwassen. Dit betekent echter niet dat elke gedraging die in artikel 420bis, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt. De Hoge Raad heeft op dit punt in zijn arrest van 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440 nadere kaders bepaald van de reikwijdte van de witwasbepalingen zoals die ook ten tijde van de ten laste gelegde periode golden.
In essentie komt die nadere uitleg op het volgende neer. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat, in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser een handeling wordt gevergd die erop is gericht om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen. Gelet hierop moet worden aangenomen dat het enkele verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door verdachte begaan misdrijf niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, indien geen gedraging uit het bewijs volgt die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
De rechtbank heeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4.2 is overwogen, geoordeeld dat zij ervan uitgaat dat de verdachte door deel te nemen aan de criminele organisatie (contant) geld heeft verdiend. Onder de in de deze zaak vastgestelde omstandigheden vloeit hieruit voort dat moet worden aangenomen dat het onder feit 1 bewezen verklaarde geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf. De rechtbank heeft op grond van het dossier voorts niet kunnen vaststellen dat de verdachte één of meer handelingen heeft verricht die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het door hem verdiende geld. Hij heeft het geldbedrag slechts voorhanden gehad. Hoewel het voorhanden hebben van het geldbedrag bewezen is verklaard, levert die bewezenverklaring niet het strafbare feit van artikel 420bis Sr op.
De verdachte dient derhalve van dit feit te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van feit 2.
Het bewezen feit levert op:

2.

het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van één of meer
misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet.
Er zijn overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen

De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in georganiseerd verband beziggehouden met grootschalige invoer van cocaïne in Nederland , verborgen in zeecontainers en afkomstig uit Zuid-Amerika. De organisatie had daarbij niet alleen de beschikking over grote hoeveelheden cocaïne, maar ook over grote geldbedragen en wapens. Binnen de organisatie had de verdachte een ondersteunende en faciliterende rol. Bij de verdachte is een administratie gevonden die door de gebruikte aanduidingen van de personen met respectievelijk ping- of (andere) bijnaam, en de daarbij genoemde grote geldbedragen, in de sleutel kunnen worden gezet van het aandeel van verdachte binnen de strafbare gedragingen van de groep.
Het op deze schaal handelen in cocaïne ontwricht en schaadt de samenleving op het gebied van gezondheid en welzijn, maar ook in financieel opzicht betekent dit een aantasting van het financiële stelsel. Daarnaast is het algemeen bekend dat de samenleving bij wijze van neveneffecten gebukt gaat onder allerhande vormen van criminaliteit, waaronder ook vormen van ernstige, soms dodelijke, geweldscriminaliteit. Dit is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat dit soort feiten veel geld oplevert aan alle personen die zitten in de lijn van de invoer tot aan de uiteindelijke verkoop aan de gebruiker. Dit is in de onderhavige zaak ook gebleken nu een groot geldbedrag bij de verdachte thuis is aangetroffen. De verdachte heeft met zijn gedrag kennelijk enkel oog gehad voor zijn eigen financiële gewin en zich daarbij niets aangetrokken van de maatschappelijke gevolgen van zijn strafbare gedrag.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 17 januari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd. De rechtbank zal een straf opleggen lager dan door de officier van justitie geëist, omdat zij anders dan de officier van justitie niet tot kwalificatie van witwassen komt. Daarbij acht zij het, gelet op het tijdsverloop (hieronder nader toegelicht) en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, niet opportuun dat de verdachte nu nog terug naar de gevangenis zou moeten.
Redelijke termijn
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 10 oktober 2011 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Tussen 10 oktober 2011 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim 7,5 jaar. Er is in de onderhavige zaak dan ook sprake van een extreme overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Omdat deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf met één derde deel.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte een gevangenisstraf van opleggen van 270 dagen. De rechtbank zal een deel van 164 dagen daarvan voorwaardelijk opleggen. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de ernst van het feit te benadrukken. Daarnaast zal een maximale taakstraf van 240 uur worden opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen, waaronder de hieronder besproken verbeurdverklaringen, passend en geboden.

8.In beslag genomen voorwerpen

Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir geen standpunt ingenomen over het beslag.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat alleen de teruggave wordt verzocht van het inbeslaggenomen geld, het Bulgari horloge en twee geldtelmachines (nummers 2, 4, 5 (een geldbedrag van in totaal euro 15.570), 6, 45 en 46 op bijlage IV). De verdachte heeft verklaard dat hij het horloge ongeveer 11 jaar geleden heeft gekocht van zijn salaris. Het andere horloge (nummer 7) is van zijn neef [naam medeverdachte 2] .
Beoordeling
De verdachte heeft afstand gedaan van de volgende voorwerpen op de lijst, namelijk nummers 9, 10, 11, 26, 28 t/m 32, 36, 38, 40, 51, 52 en 53, 55, 56, 60, 61 en 65.
De rechtbank zal hierover geen beslissing meer nemen.
Het in beslag genomen geld en de geldtelmachines zullen worden verbeurd verklaard.
De voorwerpen behoren aan de verdachte toe. Het geldbedrag van in totaal 15.570 euro is door middel van het strafbare feit 2 verkregen en het bewezen feit is met behulp van de geldtelmachines begaan of voorbereid.
Ten aanzien van het in beslag genomen Bulgari horloge zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte, omdat niet vast staat dat dit horloge binnen de bewezenverklaarde periode is verkregen.
Ten aanzien van het in beslag genomen andere horloge zal de bewaring worden gelast ten behoeve van de rechthebbende, omdat thans niet met zekerheid een persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11a (oud) van de Opiumwet.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het onder 1 bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging;
stelt vast dat het onder 2 bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 270 (tweehonderdzeventig) dagen;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
164 (honderdvierenzestig) dagen niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren,waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
120 (honderdtwintig) dagen;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (bijlage III), als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor feit 2: nummers 2, 4, 5, 45 en 46;
- gelast de teruggave aan verdachte van: nummer 6;
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van: nummer 7.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. B.E. Dijkers en J. Fransen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.S. Beukema en M.J. Grootendorst, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst nader omschreven tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april tot en
met 10 oktober 2011 te Amsterdam althans elders in Nederland, tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens) (van)(een) of
meer geldbedrag(en) en/of voorwerp(en),
te weten onder andere
- een contant geldbedrag van 15.720,- euro, althans een hoeveelheid geld en/of
- een VW Golf met kenteken [kentekennummer] ,
heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of
gebruik gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) en/of
redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat bovenomschreven voorwerp(en)
- onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
(artikel 420bis Wetboek van Strafrecht)
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2011
tot en met 10 oktober 2011 te Amsterdam, althans in Nederland, en in Spanje
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder meer) [naam medeverdachte 1]
en/of [naam medeverdachte 3] en/of [naam medeverdachte 4] en/of [naam medeverdachte 5]
en/of [naam medeverdachte 2] en/of een of meer andere (onbekend gebleven)
perso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven, als
bedoeld in artikel 10, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet;
art 11A Opiumwet
art 11a lid 1 Opiumwet

Voetnoten

1.Bedoeld is een telefoon die uitsluitend is gebruikt voor sms-verkeer, in dit geval bovendien tussen [naam medeverdachte 1] aan de ene kant en de gebruiker van deze sms-telefoon aan de andere kant.
2.Daarmee wordt gedoeld op onderzoek door derden naar (een) door de politie aangebrachte baken(s) en/of OVC-apparatuur. Zie p. BC09-0144 e.v. van het proces-verbaal.
3.Proces-verbaal p. BC09-0148, uit het gesprek blijkt dat die onder meer bedoeld zijn voor [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 5] en [naam medeverdachte 3] .
4.p. 144-148 proces-verbaal dossier C09