ECLI:NL:RBROT:2019:3394

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
10/962015-14
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring lidmaatschap criminele organisatie en invoer van cocaïne

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 april 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van lidmaatschap van een criminele organisatie en de invoer van cocaïne. De verdachte, geboren in Colombia, was niet ingeschreven in de basisregistratie personen en had een raadsman, mr. H.G. Koopman. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen betrokken was bij de invoer van twee partijen cocaïne, één van 40 kilogram en één van 55 kilogram, en dat hij deel uitmaakte van een criminele organisatie die zich bezighield met drugshandel. De rechtbank heeft de lange behandelduur van de zaak, die meer dan 5,5 jaar in beslag nam, in overweging genomen, evenals de lange uitleveringsdetentie van de verdachte in Colombia. Deze omstandigheden leidden tot een strafkorting van een derde ten opzichte van de straf die normaal gesproken zou zijn opgelegd. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 40 maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft ook de ontvankelijkheid van de officier van justitie bevestigd, aangezien Nederland rechtsmacht heeft over de handelingen van de verdachte die in Colombia en/of Spanje zijn verricht. De rechtbank heeft de bewijsvoering zorgvuldig gewogen, waarbij onder andere gebruik is gemaakt van pingcommunicatie en observaties. De verdachte heeft geen verweer gevoerd dat de rechtbank overtuigde, en de rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/962015-14
Datum uitspraak: 16 april 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] (Colombia) op [geboortedatum verdachte] ,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
raadsman mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 18 februari 2019, 21 februari 2019, 28 februari 2019, 5 maart 2019, 7 maart 2019 en 16 april 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking tegen de verdachte bestaat er kort gezegd uit dat hij, samen met anderen, een hoeveelheid van ongeveer 40 kilogram cocaïne en een hoeveelheid van ongeveer 55 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. M.R.A. van IJzendoorn en mr. B. Lijnse (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van voorarrest;
  • opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij einduitspraak.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

Ambtshalve overweegt de rechtbank dat Nederland rechtsmacht heeft over handelingen die deze Colombiaanse verdachte in Colombia en/of Spanje, althans buiten Nederland, heeft verricht.
De ten laste gelegde feiten zijn, al dan niet samen met de medeverdachten, mede in Nederland gepleegd (HR 6 april 1954, Singapore-arrest), zodat op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht rechtsmacht bestaat.
De officier van justitie is ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Inleiding
Het dossier Brush is het resultaat van een opsporingsonderzoek dat was gericht op een crimineel samenwerkingsverband dat zich bezig zou houden met de (inter)nationale handel in harddrugs. Het dossier is opgebouwd uit diverse zaaksdossiers die steeds zien op een individueel drugstransport dan wel op een ander strafbaar feit. In de diverse deelonderzoeken zijn verschillende telefoon- en Pin-nummers van verdachten en anderen naar voren gekomen. Pin-nummers zijn unieke nummers van Blackberry smartphones, waarmee de gebruikers van deze toestellen met elkaar kunnen communiceren (‘pingen’). Anders dan het Pin-nummer is de aan dat nummer te koppelen naam (hierna pingnaam) niet uniek en apart instelbaar door zowel verstuurder als ontvanger. Omwille van de begrijpelijkheid van de hierna volgende bewijsoverwegingen zal de rechtbank in de eerste plaats de identiteit van de verschillende verdachten aan de orde stellen en hun respectievelijke ping- en/of bijnamen koppelen.
5.2.
Identificatie en pinggebruik (algemeen)
Ten aanzien van alle verdachten geldt dat de politie een uitgebreid proces-verbaal heeft opgemaakt met bijlagen, op basis waarvan de politie telkens tot de slotsom komt dat bepaalde pingnamen zijn te koppelen aan één van de verdachten. De rechtbank heeft naast deze processen-verbaal nog een aantal andere bewijsmiddelen aangetroffen in het dossier die de al gemaakte koppeling tussen verdachte en pingnamen verder versterkt. De bewijsmiddelen die zien op de identificatie van de pinggebruikers zijn in een afzonderlijk gedeelte van de bewijsbijlage opgenomen. Bij de bewijsmiddelen die zien op de afzonderlijke zaaksdossiers zijn daarnaast aanvullende identificerende bewijsmiddelen opgenomen. Op grond van die bewijsmiddelen tezamen komt de rechtbank tot de navolgende vaststellingen.
[naam medeverdachte 1]
De Pin-nummers [pin-nummer 1] , [pin-nummer 2] , [pin-nummer 3] , [pin-nummer 4] , [pin-nummer 5] , [pin-nummer 6] en [pin-nummer 7] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 1] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn [pingnaam 1] , [pingnaam 2] , [pingnaam 3] [pingnaam 4] , [pingnaam 5] , [pingnaam 5] en [pingnaam 6] . Voorts maakte hij gebruik van de telefoonnummers [gsm-nummer 1] en [gsm-nummer 2] .
[naam medeverdachte 2]
De Pin-nummers [pin-nummer 8] , [pin-nummer 9] , [pin-nummer 10] en [pin-nummer 11] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 2] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn [pingnaam 7] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 2] ’ wordt genoemd), [bijnaam 2 medeverdachte 2] , [bijnaam 3 medeverdachte 2] , [bijnaam 4 medeverdachte 2] , [bijnaam 5 medeverdachte 2] , [bijnaam 6 medeverdachte 2] , [bijnaam 7 medeverdachte 2] , [bijnaam 8 medeverdachte 2] en [bijnaam 9 medeverdachte 2] . Hij maakte verder gebruikt van de telefoonnummers [gsm-nummer 3] en [gsm-nummer 4] . De bijnaam die diverse medeverdachten gebruikten wanneer ze over hem spraken is [bijnaam 1 medeverdachte 2] en/of [bijnaam 4 medeverdachte 2] .
[naam medeverdachte 3]
De Pin-nummers [pin-nummer 12] en [pin-nummer 13] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 3] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn [pingnaam 8] , [pingnaam 9] , en [pingnaam 10] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’ wordt genoemd). Het door hem gebruikte mobiele telefoonnummer is [gsm-nummer 5] .
[naam medeverdachte 4]
De bijnamen waarmee diverse medeverdachten over hem spraken zijn [bijnaam 1 medeverdachte 4] , [bijnaam 2 medeverdachte 4] en [bijnaam 3 medeverdachte 4] .
[naam medeverdachte 5]
De Pin-nummers [pin-nummer 14] , [pin-nummer 15] en [pin-nummer 16] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 5] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn [pingnaam 11] , [pingnaam 12] , [pingnaam 13] en [pingnaam 14] . De bijnamen die diverse medeverdachten gebruikten wanneer ze over hem spraken zijn [bijnaam 1 medeverdachte 5] , [bijnaam 2 medeverdachte 5] en/of [bijnaam 3 medeverdachte 5] . Hij maakte gebruik van het telefoonnummer [gsm-nummer 6] .
[naam medeverdachte 6]
Het Pin-nummer [pin-nummer 17] was in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 6] . De bij dit Pin-nummer behorende pingnamen zijn [pingnaam 15] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 6] ’ wordt genoemd), [bijnaam 2 medeverdachte 6] , [bijnaam 3 medeverdachte 6] , [bijnaam 4 medeverdachte 6] !!! en [bijnaam 5 medeverdachte 6] .
[naam medeverdachte 7]
Het Pin-nummer [pin-nummer 18] was in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 7] . De bij dit Pin-nummer behorende pingnamen zijn [pingnaam 16] , [pingnaam 17] , [pingnaam 18] en [pingnaam 19] .
[naam medeverdachte 8]
De Pin-nummers [pin-nummer 19] en [pin-nummer 20] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 8] . De bij dit Pin-nummer behorende pingnamen zijn [pingnaam 20] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 8] ’ wordt genoemd) en [bijnaam 2 medeverdachte 8] . De bijnaam die diverse medeverdachten gebruikten wanneer ze over hem spraken is [bijnaam 1 medeverdachte 8] .
[naam verdachte]
De Pin-nummers [pin-nummer 21] en [pin-nummer 22] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam verdachte] . De door de gebruiker aan dit Pin-nummer gegeven pingnamen zijn [pingnaam 21] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 1 verdachte] ’ wordt genoemd) en [bijnaam 2 verdachte] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 3 verdachte] ’ wordt genoemd). [naam verdachte] maakte gebruik van de telefoonnummers [nummer 1] en [nummer 2] .
[naam medeverdachte 9]
De Pin-nummers [pin-nummer 23] , [pin-nummer 24] en [pin-nummer 25] waren in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 9] . De bij deze Pin-nummers behorende pingnamen zijn respectievelijk [pingnaam 22] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 9] ’ wordt genoemd), [bijnaam 2 medeverdachte 9] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] ook ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 9] ’ wordt genoemd) en [bijnaam 3 medeverdachte 9] (die door ontvanger [naam medeverdachte 1] eveneens ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 9] ’ wordt genoemd).
[naam medeverdachte 10]
Het Pin-nummer [pin-nummer 26] was in de bewezenverklaarde periode in gebruik bij verdachte [naam medeverdachte 10] . De bij dit Pin-nummer behorende pingnaam is [pingnaam 23] .
[naam medeverdachte 11]
De mobiele nummers [gsm-nummer 7] , [gsm-nummer 8] en [gsm-nummer 9] waren in de ten laste gelegde periode in gebruik bij de verdachte [naam medeverdachte 11] . Hij werd door de overige verdachten aangemerkt als [bijnaam medeverdachte 11] .
De identificatie van [naam medeverdachte 5] en [naam medeverdachte 4] wordt nog verder versterkt doordat [naam medeverdachte 12] [naam medeverdachte 1] op de dag van de schorsing van deze beide verdachten respectievelijk [pingnaam 14] en [bijnaam medeverdachte 1] noemt in een telefoongesprek met een derde waarin hij verslag doet van de gang van zaken op de pro forma-zitting in deze strafzaak van 20 april 2012.
Bij het doen van de bovenstaande vaststellingen betrekt de rechtbank ook de aard en functie die de pingcommunicatie concreet had binnen dit onderzoek: het was de bedoeling van de deelnemers, om op een zeer goed afgeschermde wijze vertrouwelijk met elkaar te spreken. Daartoe is van belang dat, om een pingbericht te kunnen sturen, de verzender over de bij het pingaccount van de ontvanger behorende Pin-nummer moest beschikken.
Verder leidt de rechtbank uit de inhoud van de in het dossier weergegeven pinggesprekken af dat niet is gebleken dat deze communicatie is gevoerd door andere personen dan de personen die bij de betreffende pingaccounts horen, tenzij dit vooraf duidelijk was gemaakt. Meer in het bijzonder is op geen enkel moment gebleken van enige twijfel bij de diverse deelnemers aan de veelheid aan pingcommunicatie dat zij twijfelden aan de identiteit van de personen met wie zij deelnamen aan de pingcommunicatie. Ook blijkt steeds dat logisch verder werd gecommuniceerd over hetgeen eerder aan de orde was. Ook dit is een sterke aanwijzing voor het voortdurende gebruik van elk pingaccount door een en dezelfde persoon.
Hierna zal de rechtbank waar nodig ingaan op de verweren per verdachte.
In het dossier bevinden zich twee foto’s waarop een aantal verdachten is afgebeeld, samen met o.a. [naam medeverdachte 1] en zijn gezin. Een aantal medeverdachten staat echter niet op die foto’s. De verdediging heeft in een aantal zaken aangevoerd dat betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat hun cliënt niet op die foto’s is te zien. De rechtbank verwerpt dat verweer, aangezien deze foto’s zijn genomen in 2006 of 2007, dus op een tijdstip dat enkele jaren ligt voor de nu ten laste gelegde tijdstippen.
[naam medeverdachte 9]
Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte [naam medeverdachte 9] zijn (onder meer) twee doosjes in beslag genomen van Blackberry-toestellen. De verdediging heeft aangevoerd dat deze doosjes niets met [naam medeverdachte 9] te maken hebben, maar dat deze door een derde zouden zijn achtergelaten in de woning van [naam medeverdachte 9] .
De rechtbank verwerpt dit verweer, gelet op het navolgende. Allereerst is het in algemene zin bijzonder ongebruikelijk dat het verpakkingsmateriaal van twee Blackberry-toestellen door een derde zou worden achtergelaten in de woning bij [naam medeverdachte 9] en dat [naam medeverdachte 9] die doosjes dan zou hebben bewaard. Dit zou anders kunnen zijn indien [naam medeverdachte 9] op dit punt een begrijpelijke, nadere, toelichting/verklaring zou hebben gegeven waarom dit zou zijn gedaan. Maar die ontbreekt. Verder stelt de rechtbank vast dat de door de verdediging genoemde derde persoon slechts eenmaal, begin maart 2011, door de politie is waargenomen in relatie tot de overige verdachten in dit dossier. Later in 2011, en dus ten tijde van de ten laste gelegde feiten, is deze derde in het geheel niet meer waargenomen en/of in pingberichten naar voren gekomen. [naam medeverdachte 9] is met een zekere regelmaat juist wel waargenomen, en ook in directe samenhang met pingverkeer waarbij toestellen en pingnamen zijn gebruikt die behoren bij de Blackberry-toestellen waarvan het verpakkingsmateriaal bij [naam medeverdachte 9] is aangetroffen.
[naam medeverdachte 3]
De verdediging heeft aangevoerd dat geenszins vast staat dat [naam medeverdachte 3] in alle gevallen de gebruiker is geweest van het aan hem toegeschreven pingaccount.
De rechtbank verwerpt dit verweer. [naam medeverdachte 3] is ook te identificeren aan de hand van de pingcommunicatie die voorafgaat aan de ontmoeting tussen [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 13] , zoals hierna opgenomen in de bewijsbijlage. Ook hier ligt er een ondubbelzinnige link tussen de inhoud van het pingverkeer en het verschijnen van [naam medeverdachte 3] op de afspraak met [naam medeverdachte 13] . Verder heeft de rechtbank eerder al overwogen dat uit de inhoud van de in het dossier weergegeven pinggesprekken niet is gebleken dat deze communicatie is gevoerd door andere personen dan de personen die bij de betreffende pingaccounts horen, tenzij dit vooraf werd aangekondigd.
[naam medeverdachte 11]
De verdediging heeft aangevoerd dat de zogenaamde sms telefoon [1] , eindigend op 5747, niet met zekerheid aan [naam medeverdachte 11] kan worden toegekend. Daarnaast kan hij niet worden geïdentificeerd als de persoon die als “ [bijnaam medeverdachte 11] ” wordt aangeduid in het dossier.
Deze sms telefoon is niet bij [naam medeverdachte 11] aangetroffen. Verder betekent de omstandigheid dat de sms telefoon een paar masten heeft aangestraald, die de telefoon *1414 van [naam medeverdachte 11] toen ook heeft aangestraald, niet dat deze telefoons ook door dezelfde persoon werden vastgehouden. Er kunnen geen conclusies aan verbonden worden omdat we niets weten van het dekkingsgebied zoals dat in 2011 was. Voorts bevestigen de observaties in samenhang met de afspraken ook niet dat [naam medeverdachte 11] de gebruiker was omdat [naam medeverdachte 1] vaak verschillende mensen achter elkaar ontmoette.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Op 12 mei 2011 om 21:35 wordt vanuit het nummer *5747 het bericht ‘20 min getto?’ gestuurd naar [naam medeverdachte 1] . Vervolgens wordt om 22.00 uur tijdens een observatie gezien dat [naam medeverdachte 1] een ontmoeting heeft met [naam medeverdachte 11] in de [adres] in Amsterdam-West, in de wijk Slotermeer. [naam medeverdachte 11] zelf heeft verklaard dat [naam medeverdachte 1] en hij Slotermeer bedoelen wanneer het over ‘getto’ gaat. Bij deze ontmoeting zijn geen andere personen waargenomen door het observatieteam. Op 14 mei 2011 gaat er om 8:56 uur een sms vanuit het nummer *5747 naar [naam medeverdachte 1] ‘13.00 ff update?’, waarop [naam medeverdachte 1] antwoordt ‘12.30 voetbal?’. Om 12:41 antwoordt het nummer *5747 ‘is goed 15 min’. Vervolgens wordt om 13.02 bij het voetbalveld aan het Olympiaplein te Amsterdam een ontmoeting gezien tussen [naam medeverdachte 11] en [naam medeverdachte 1] . Op 16 mei 2011 wordt vanuit het nummer *5747 weer ge-sms’t naar [naam medeverdachte 1] ‘ok goed vriend, 5 uur voetbal?’, waarop [naam medeverdachte 1] antwoordt ‘ok ik zie je daar’. Vervolgens stuurt [naam medeverdachte 1] om 13.30 een bericht naar [naam medeverdachte 3] die het niet meer houdt en zegt ‘so far so good zegt [bijnaam medeverdachte 11] , ik zie hem om 5 uur’. Vervolgens wordt er tussen [naam medeverdachte 1] en het nummer *5747 gecommuniceerd dat het wat later wordt en om 18:11 zegt [naam medeverdachte 1] ‘kom ik er nu aan’. Hierna wordt om 18.26 uur een ontmoeting tussen [naam medeverdachte 11] en [naam medeverdachte 1] gezien.
Uit deze combinatie van sms-berichten en observaties leidt de rechtbank af dat [naam medeverdachte 11] de gebruiker was van de telefoon met nummer *5747. Dit wordt verder ondersteund doordat deze telefoon dezelfde bewegingen maakt als de telefoon waarvan [naam medeverdachte 11] zelf heeft verklaard dat die bij hem in gebruik was, hetgeen een duidelijke extra aanwijzing oplevert dat hij de gebruiker was van beide telefoons. Tevens maakt de rechtbank uit deze berichten en andere bewijsmiddelen op dat hij de persoon is die als [bijnaam medeverdachte 11] wordt aangeduid. De voornaam van verdachte is [naam 1] . [bijnaam medeverdachte 11] is een afkorting is van de Spaanse naam [naam 2] , wat in het Nederlands [naam 1] betekent. Voorts is in het kantoor van [naam medeverdachte 11] een emailbericht aangetroffen dat was gericht aan [bijnaam medeverdachte 11] .
[naam verdachte]
De verdediging heeft betwist dat de telefoonnummers [nummer 1] en [nummer 2] in gebruik waren bij [naam verdachte] en dat hij pingberichten heeft verzonden vanuit de gebruikersnamen ‘ [pingnaam 21] ’ en/of ‘ [bijnaam 1 verdachte] ’ en/of ‘ [bijnaam 2 verdachte] ’ en/of met Pin-nummer [pin-nummer 21] .
De rechtbank verwerpt dit verweer. [naam medeverdachte 1] heeft veel contact met Pin-nummer [pin-nummer 21] met pinggebruikersnaam ‘ [pingnaam 21] ’ (door ontvanger [naam medeverdachte 1] genaamd ‘ [bijnaam 1 verdachte] ’). Op 25 februari 2011 in de ochtend pingt ‘ [pingnaam 21] ’ naar [naam medeverdachte 1] dat hij gisteravond zijn telefoon heeft laten vallen. [naam medeverdachte 1] pingt terug dat hij de telefoon heeft en deze mee zal nemen naar het vliegveld. ‘ [pingnaam 21] ’ pingt vervolgens terug dat hij [naam medeverdachte 1] daar zal zien. Op 25 februari 2011 rond 15:00 uur wordt tijdens een observatie door een verbalisant op Schiphol gezien dat [naam medeverdachte 1] een ontmoeting heeft met een onbekende man en samen met hem op een vlucht naar Spanje stapt. Middels verstrekte boekingsgegevens bleek dat [naam medeverdachte 1] samen zou reizen met [naam verdachte] . De onbekende man wordt tevens op basis van een foto van de observatie herkend als [naam verdachte] . Op basis hiervan stelt de rechtbank vast dat ‘ [pingnaam 21] ’ (door ontvanger [naam medeverdachte 1] genaamd ‘ [bijnaam 1 verdachte] ’), dezelfde persoon is als [naam verdachte] .
Uit het dossier blijkt voorts dat op 5 oktober 2011 om 19:13:32 door Pin-nummer [pin-nummer 22] met pinggebruikersnaam ‘ [bijnaam 2 verdachte] ’ (door ontvanger [naam medeverdachte 1] genaamd ‘ [bijnaam 3 verdachte] ’) een bericht wordt gestuurd naar ‘ [pingnaam 3] [pingnaam 4] ’ met de tekst ‘Bel me alstublieft, mijn kind’. Dit bericht is verstuurd naar een BlackBerry met Pin-nummer [pin-nummer 4] . Dit toestel werd gebruikt door [naam medeverdachte 1] . Om 19:23:24 uur wordt dan gezien dat [naam medeverdachte 1] met de telefoon met Imei nummer [imei-nummer] uitbelt, uit de tapgegegevens blijkt met het Colombiaanse telefoonnummer [nummer 2] .
Vervolgens is te zien dat de inhoud van de telefoongesprekken van [naam medeverdachte 1] met telefoonnummer [nummer 2] en het pingcontact tussen ‘ [bijnaam 2 verdachte] ’ en [naam medeverdachte 1] op elkaar aansluiten.
Hieruit concludeert de rechtbank dat de persoon die pingberichten stuurt onder de naam ‘ [bijnaam 2 verdachte] ’, dezelfde persoon is als de gebruiker van het Colombiaanse telefoonnummer [nummer 2] .
Bij het pingcontact tussen ‘ [bijnaam 2 verdachte] ’ en [naam medeverdachte 1] is te zien dat [naam medeverdachte 1] de pingnaam ‘ [bijnaam 3 verdachte] ’ toekent aan ‘ [bijnaam 2 verdachte] ’. Zoals bekend kan iedereen een persoon/contact een zelfgekozen pingnaam toekennen.
In zaaksdossier C05, de invoer van 40 kilo cocaïne, laat [naam medeverdachte 1] aan zijn vrouw weten dat dat van [bijnaam 3 verdachte] is gelukt. In die zaak wordt de verdachte [naam verdachte] door getuige [naam getuige] herkend en heeft zij verklaard dat deze persoon [pingnaam 21] wordt genoemd en dat hij klein is. De rechtbank heeft op de zitting gezien dat de verdachte klein van stuk is.
[bijnaam 3 verdachte] betekent in de Spaanse taal: klein, kleintje. Andere (ping)namen die voor de verdachte worden gebruikt zijn [pingnaam 21] en [bijnaam 1 verdachte] . Ook deze namen zijn een vertaling of aanduiding voor ‘klein’.
Tot slot is opvallend dat [naam medeverdachte 1] en de persoon die hij aanduidt als [bijnaam 1 verdachte] respectievelijk [bijnaam 3 verdachte] hun berichtenverkeer over en weer beginnen met “ [naam 3] ”, hetgeen in pingesprekken met andere Pin-nummers niet is voorgekomen.
De rechtbank concludeert dat de pingnamen [bijnaam 1 verdachte] en [bijnaam 3 verdachte] (en daarmee de daaraan door de verzender gekoppelde pingnamen ‘ [pingnaam 21] ’ en ‘ [bijnaam 2 verdachte] ’) beide betrekking hebben op één en dezelfde persoon, en wel dat dat de verdachte [naam verdachte] is. Omdat blijkt dat de verdachte [naam verdachte] de gebruiker is van de pingnaam ‘ [bijnaam 2 verdachte] ’, kan ook worden geconcludeerd dat hij de gebruiker is van het telefoonnummer [nummer 2] .
[naam medeverdachte 6]
De verdediging van [naam medeverdachte 6] heeft gesteld dat op basis van de inhoud van het dossier niet kan worden vastgesteld dat [naam medeverdachte 6] de persoon is die gebruik maakt van de pingnaam [pingnaam 15] (Pin-nummer [pin-nummer 17] , door ontvanger [naam medeverdachte 1] genaamd ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 6] ’). Daarbij is tevens aangevoerd dat de herkenning van [naam medeverdachte 6] niet betrouwbaar is en dat aannemelijk is dat meerdere personen gebruik maken van het pingaccount dat de politie toeschrijft aan [naam medeverdachte 6] .
De rechtbank heeft hierboven al aangegeven dat -en waarom- zij ervan uitgaat dat pingcommunicatie uitsluitend werd uitgevoerd tussen personen die elkaar kennen, of dat dit tijdelijk gebruik door een derde voor de ontvanger kenbaar was en ook gebeurde met medeweten van de “normale” gebruiker. Uit de samenhang tussen de inhoud van de pingcontacten en de observaties blijkt dat het [naam medeverdachte 6] is die op de afgesproken momenten aanwezig is en contact heeft met personen van wie de pingidentiteiten eveneens overeenkomen met de pingidentiteiten die aan hen zijn toegekend op basis van het politieonderzoek.
Dit laatstgenoemde gegeven versterkt ook in algemene zin de waarde van alle identificaties/herkenningen: daaruit blijkt immers dat het relevante (ping)netwerk op afdoende wijze in kaart is gebracht door het onderzoek van de politie.
5.3.
Zaaksdossier C05, feit 1
Standpunt verdediging
De verdachte dient van dit feit te worden vrijgesproken. Aangevoerd is dat
- er geen 40 kilogram cocaïne in beslag is genomen;
- uitdrukkelijk wordt betwist dat de verdachte de pingberichten heeft verstuurd die worden toegerekend aan de ping-gebruikersnaam “ [pingnaam 21] ” en/of “ [bijnaam 1 verdachte] ” en/of aan gebruikersnummer [pin-nummer 21] ;
- in Zuid-Amerika en/of in Nederland heeft geen afdoende grondig onderzoek plaatsgevonden naar de leveranciers en de afhalers; hierdoor berust het bewijs slechts op pingberichten en dient de verdachte te worden vrijgesproken, gelet op het zgn. Alpamayo arrest van het Hof Amsterdam van 14 december 2012;
- de “herkenning” door getuige [naam getuige] van verdachte geen enkele bewijswaarde heeft gelet op de (zeer) slechte kwaliteit van de haar toen getoonde foto’s.
Beoordeling
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen kunnen de volgende feiten en omstandigheden worden vastgesteld.
Voor de beoordeling van het verweer dat ziet op de identificatie van de verdachte en de medeverdachten als gebruikers van diverse telefoonnummers en pingnamen, wordt verwezen naar de overweging Identificatie en pinggebruik eerder in dit vonnis. De rechtbank overweegt dat het bewijs in afwijking van het door de verdediging aangehaalde arrest in het onderhavige geval niet alleen berust op de inhoud van de telecommunicatie tussen de verdachte en de medeverdachten. Dit verweer wordt op die grond verworpen.
Over de herkenning van de verdachte door mevrouw [naam getuige] wordt opgemerkt dat zij de verdachte kent en dat zij, ondanks de slechte foto, hem direct herkende als de haar bekende [bijnaam 9 medeverdachte 2] en daar blijkens haar verklaring ook geen moment over twijfelt. Ook dit verweer wordt verworpen.
In mei 2011 heeft medeverdachte [naam medeverdachte 1] contact met de verdachte en met medeverdachte [naam medeverdachte 6] en een man die “de zwager” wordt genoemd.
Op 29 mei 2011 vraagt [naam medeverdachte 1] aan [naam medeverdachte 6] of hij “die tjap” moet hebben, waarop [naam medeverdachte 6] ontkennend antwoordt. Vervolgens vraagt [naam medeverdachte 1] : “Sowieso niet vandaag?” Deze vraag wordt door [naam medeverdachte 6] eveneens ontkennend beantwoord. De rechtbank begrijpt uit dit pingbericht in samenhang met de overige pingberichten en observaties dat met “die tjap” de man wordt bedoeld die door de verdachten “de zwager” wordt genoemd en die namens de verdachte naar Nederland is gekomen als controleur van de te leveren hoeveelheid cocaïne.
[naam medeverdachte 1] , [naam medeverdachte 6] en “de zwager” ontmoeten elkaar op 30 mei 2011, hetgeen is vastgelegd bij een observatie. Na deze ontmoeting geeft de verdachte aan [naam medeverdachte 1] door waar “het” geplaatst is, namelijk dat “het” aan de rechter kant is geplaatst, bijna twee meter hoog.
[naam medeverdachte 1] geeft vervolgens door aan de verdachte om dit ook tegen "de zwager" te zeggen, want [naam medeverdachte 1] ziet hem niet meer. [naam medeverdachte 1] heeft zelf geen telefonisch contact met "de zwager", dit contact verloopt in de weergegeven communicatie altijd via de verdachte.
Op 30 mei 2011 omstreeks 20.56 uur pingt de verdachte aan [naam medeverdachte 1] dat hij “het” tegen “de zwager” heeft gezegd, maar dat hij hem niet de nummers heeft kunnen doorgeven. [naam medeverdachte 1] pingt dan naar de verdachte dat [naam 4] het wel aan “de zwager” zal doorgeven en dat zij de zwager om 03.00 uur ’s nachts ophalen.
De rechtbank maakt hieruit op dat [naam medeverdachte 6] “de zwager” zal ophalen om 03:00 uur ’s nachts en hem dan van de “nummers” zal voorzien.
Vervolgens heeft [naam medeverdachte 1] vanaf 31 mei 2011 om 02.56 uur contact met de verdachte, waarin hij aangeeft dat “zij” op de zwager aan het wachten zijn. [naam medeverdachte 6] bericht [naam medeverdachte 1] om 03.01 uur dat hij aan tijd gebonden is en niet lang op die man kan wachten. Om 03.02 uur bericht [naam medeverdachte 1] aan de verdachte dat als “de zwager” nu niet komt, ze zonder hem gaan. De verdachte reageert: dus als hij niet komt dan moeten ze starten. Om 03.10 uur bericht [naam medeverdachte 6] aan [naam medeverdachte 1] “ga loesoe” (weg) en om 03.14 uur “gaat om ogen en ik heb niemand nu bij mij, hele andere afspraken toch”.
Later die nacht, omstreeks 06:00 uur, bericht [naam medeverdachte 6] aan [naam medeverdachte 1] via de sms dat het nummer wat hij gegeven had niet klopte met wat er op papier staat, “ze” waren te lang. Waarop de verdachte aan [naam medeverdachte 1] doorgeeft dat hij de juiste sleutel heeft gestuurd en dat het gewoon goed moet zijn en dat “het” twee meter bovenop zit. [naam medeverdachte 6] bericht daarop via de sms aan [naam medeverdachte 1] dat ze er al naar toe zijn en wachten.
Omstreeks 13:45 uur pingt de verdachte naar [naam medeverdachte 1] dat hij alles heeft gehoord en feliciteert hij [naam medeverdachte 1] met zijn goede werk. Omstreeks 11:12 uur belt [naam medeverdachte 1] naar zijn vrouw en geeft door dat dat van [bijnaam 3 verdachte] (de verdachte) goed is gegaan. Zijn vrouw is blij om dit te horen.
In de middag van 31 mei 2011 ontstaat er over de ping een discussie over of het 40 of 41 was. [naam medeverdachte 1] heeft daarover contact met de verdachte en tegelijkertijd met [naam medeverdachte 6] .
De verdachte bericht [naam medeverdachte 1] dat “Doc zegt dat ze 41 meter hebben gestuurd, niet 40. Hij zal niet tegen mij liegen”. [naam medeverdachte 1] bericht [naam medeverdachte 6] dat hij zo de complete info van de verdachte krijgt, [naam medeverdachte 6] reageert daar bevestigend op.
[naam medeverdachte 1] bericht aan de verdachte: “Dat is wat ze eruit is gehaald broer, ze zijn weggegaan en zonder toezicht en met nummers die niet klopten, ze hadden het van mij kunnen stelen zonder dat ik iets kon zeggen, maar dat zal ik tegen hen niet zeggen”. Vervolgens geeft [naam medeverdachte 1] aan [naam medeverdachte 6] door: “Hij zegt was wel 41”.
Vervolgens bericht [naam medeverdachte 1] aan de verdachte: “Dat mijn mensen mij er één hebben gestolen dat geloof ik niet (…) De man die je hebt gestuurd is niet geweest en die van mij wel en hij bevestigde mij dat er 40 waren”.
[naam medeverdachte 1] bericht aan de verdachte: “Ik heb het net aan [bijnaam 3 medeverdachte 6] verteld en hij ontplofte bijna”.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat [naam medeverdachte 1] , [naam medeverdachte 6] en de verdachte omstreeks 31 mei 2011 over gedetailleerde informatie beschikten over de vindplaats van de cocaïne. Tevens zijn zij betrokken geweest bij het midden in de nacht, dan wel in de vroege ochtend binnenhalen van iets wat twee meter bovenop zit. Voorts blijkt dat het gelukt is en dat het om ten minste 40 gaat. Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien wordt duidelijk dat de 40/41 discussie ziet op kilogrammen cocaïne, mede gelet op de omstandigheid dat er blijkbaar veel geld gemoeid is met de transactie. Daarnaast speelt hierbij de modus operandi van de groep rond [naam medeverdachte 1] een rol, die sterke overeenkomsten vertoont met het zaaksdossier 124 kg, waarin toen op een vergelijkbare wijze is getracht om cocaïne in te voeren.
De verdachte heeft geen enkele verklaring gegeven over de inhoud voor de hiervoor aangehaalde gesprekken.
Het is een ervaringsregel dat een aantal Zuid-Amerikaanse landen behoort tot de belangrijkste producenten van cocaïne, en dat bij smokkel van dergelijke partijen cocaïne, de cocaïne vaak wordt verstopt in/onder een deklading in een container, waarbij veelvuldig sprake is van containerschepen die de container vanuit Zuid-Amerika naar Europa verschepen. Daardoor is het tevens een ervaringsregel dat deze werkwijze een gebruikelijke wijze is om dit soort verdovende middelen uit die Zuid-Amerikaanse landen te smokkelen.
De verdachte beschikte over de informatie waar gezocht moest worden in de container, had contact met een controleur en via [naam medeverdachte 1] indirect met de uithalers, wist op welk moment de inhoud uitgehaald zou worden en beschikte over het nummer van de container waar de cocaïne in zat.
Uit de hierboven genoemde omstandigheden leidt de rechtbank af dat de verdachte wist dat zich in de container de ten laste gelegde hoeveelheid cocaïne bevond. De verdachte heeft opzet gehad op het plegen van het ten laste gelegde.
Derhalve kan, ondanks dat de cocaïne niet in beslag is genomen, op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat er ongeveer 40 kilo cocaïne is ingevoerd. Tevens blijkt uit de bewijsmiddelen een dusdanige mate van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders dat het handelen kan worden gekwalificeerd als medeplegen.
Conclusie
Het onder 1 ten laste gelegde feit kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
5.4.
Zaaksdossier C08, feit 2
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat alle bewijsmiddelen in het dossier die zien op de aan de verdachte toegeschreven handelingen dateren van 5 oktober 2011 of daarna. Omdat de partij van 55 kilogram cocaïne al op 4 oktober 2011 in beslag is genomen kan er geen sprake meer zijn van strafrechtelijke handelingen in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet met betrekking tot de verlengde invoer. Niet kan worden bewezen dat de verdachte, mocht hij al de Spaanstalige man zijn uit de gesprekken, de verzender van de partij is of dat hij al betrokkenheid had voor de inbeslagname.
Verder betwist de verdediging dat de telefoonnummers [nummer 1] en [nummer 2] in gebruik waren bij de verdachte en dat de verdachte pingberichten heeft verzonden vanuit de gebruikersnamen ‘ [bijnaam 2 verdachte] , ‘ [pingnaam 21] ’ en/of ‘ [bijnaam 1 verdachte] ’ en/of met gebruikersnummer [pin-nummer 21] .
De verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Beoordeling
De volgende feiten en omstandigheden zijn op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen.
Op 4 oktober 2011 is bij het bedrijf [naam bedrijf] , gevestigd te [vestigingsplaats] , 55 kilogram cocaïne in beslag genomen. De cocaïne bevond zich in een koelcontainer met nummer [containernummer] . Volgens de Bill of Lading was de container afkomstig uit Peru en geladen met bananen die bestemd waren voor een bedrijf in Italië. Deze container was op 15 september 2011 geladen in Paita (Peru), heeft op 21 september 2011 een tussenstop gemaakt in de haven van Cartagena (Colombia) en is aangekomen in de haven van Rotterdam op 4 oktober 2011 omstreeks 8.15 AM. Vervolgens is de container met een vrachtwagen opgehaald op 4 oktober 2011 om 01.33 PM en voor nader vervoer tijdelijk naar het overslagbedrijf [naam bedrijf] gebracht. Daar zijn door medewerkers van [naam bedrijf] in de container bij het overladen twee zakken met pakketten verdovende middelen aangetroffen en kort daarna door de politie in beslag genomen. Het totale netto gewicht van de pakketten bedroeg 54,73 kilogram. Ten behoeve van een analyse is een monster genomen. Uit onderzoek van het NFI bleek dat het monster cocaïne bevatte. De container is vervolgens op 5 oktober 2011 om 07.39 AM weer in de haven van Rotterdam teruggebracht.
Op 4 oktober 2011 is bij een observatie gezien dat medeverdachte [naam medeverdachte 1] gebruik maakt van zijn telefoon. Dit gesprek is niet opgevangen door het onderzoeksteam met behulp van de toen bestaande taps. Middels een IMSI-scan kwam een GSM telefoon met Imeinummer [imei-nummer] naar voren. De gesprekken die met deze telefoon werden gevoerd werden vanaf 4 oktober 2011 omstreeks 23.00 uur opgenomen en afgeluisterd. Hieruit bleek dat [naam medeverdachte 1] de gebruiker van dit nummer was. Met deze telefoon had hij telkens uitsluitend contact met een Spaanstalige man die gebruik maakte van het Colombiaanse telefoonnummer [nummer 2] , waarvan hierboven reeds is benoemd dat dit de verdachte is. Uit de gesprekken die met dit nummer werden gevoerd, maakt de rechtbank op dat de gesprekspartners betrokken zijn bij een transport waarbij iets is misgegaan. De rechtbank gaat hieronder meer in detail op die gesprekken in.
Op 10 oktober 2011 is [naam medeverdachte 1] in zijn woning in Spanje aangehouden. Bij zijn aanhouding zijn onder meer twee telefoons in beslag genomen. Op één van deze telefoons, een BlackBerry type 9300 Curve voorzien van Pin-id [pin-nummer 4] , is een tweetal foto’s aangetroffen. Het betrof foto’s van een papieren print met daarop informatie over een container met nummer [containernummer] . Dit is de container waar de cocaïne in is aangetroffen. Tevens is in zijn broekzak een notitiebriefje aangetroffen waarop onder meer stond vermeld [naam bedrijf] , met het adres van [naam bedrijf] , alsmede het nummer [containernummer] . [naam medeverdachte 1] heeft bevestigd dat op de foto het containernummer [containernummer] staat en dat die informatie kan worden gelinkt aan de informatie op het notitieblaadje.
Voor de beoordeling van het verweer dat ziet op de identificatie van de verdachte (en de medeverdachten) als gebruikers van diverse telefoonnummers en pingnamen, wordt verwezen naar de overweging “Identificatie en pinggebruik”.
Met betrekking tot het verweer dat alle bewijsmiddelen van na de inbeslagname dateren overweegt de rechtbank het volgende. Uit de communicatie tussen [naam medeverdachte 1] en de verdachte na de inbeslagname blijkt dat zij voorafgaand daaraan al bezig zijn geweest met de invoer van die partij cocaïne. Zij spreken over het mislukken van de invoer en proberen te achterhalen wat er is gebeurd. Dit blijkt duidelijk uit het gesprek van 5 oktober 2011 om 14.24 uur tussen [naam medeverdachte 1] en de verdachte. Uit de inhoud van het gesprek volgt dat er iets mis is gegaan met betrekking tot de container en dat [naam medeverdachte 1] blij is dat hij kan aantonen dat de container om 01.33 uur is vertrokken, drie uur voordat hijzelf de informatie over deze desbetreffende container had gekregen. [naam medeverdachte 1] zegt daarbij tegen de verdachte ‘dus ze kunnen je niet beschuldigen van diefstal’. De rechtbank begrijpt uit het gesprek dat [naam medeverdachte 1] hiermee bedoelt te zeggen dat hij en/of de verdachte niet van diefstal kunnen worden beschuldigd door de mensen met wie verdachte samen heeft gewerkt. Verder geeft [naam medeverdachte 1] aan dat er ‘tussen de diensten moet worden gekozen’ en ‘wij hadden afgesproken dat HET om vijf uur in de ochtend zou binnen komen’. Hij geeft daarbij aan dat ‘als zij een product nemen die snel afgehandeld moet worden aan bederving onderhevig is en dan is het buiten onze controle’.
Uit het gesprek volgt verder dat de verdachte kennelijk door andere personen onder druk wordt gezet om te achterhalen wat er mis is gegaan bij de invoer van de partij cocaïne. De verdachte geeft aan dat hem verteld is ‘breng je het rapport van de “sombrerones” (mannen met hoeden) of je moet mij alles vergoeden’ en dat hij de volgende dag met concrete informatie moet komen. [naam medeverdachte 1] geeft daarop aan dat ‘wij de papieren hebben en het tijdstip wanneer de bus is aangekomen en ook het tijdstip wanneer hij is weggegaan’. Verder zegt [naam medeverdachte 1] ‘als het om half twee is weggegaan en hij heeft de informatie om vier uur in de middag verstrekt, hoe kunnen wij het stelen?’ [naam medeverdachte 1] vraagt ook nog waarom ze een bedrijf hebben gekozen buiten dit land. Hij doelt daarmee op het feit dat de lading van de betreffende container was bestemd voor Italië. Al deze gegevens, zoals de tijdstippen en de uiteindelijke bestemming, worden later bevestigd door de vondst van de foto’s van een print met informatie over de container met nummer [containernummer] in het geheugen van de bij [naam medeverdachte 1] in beslag genomen telefoon. Afsluitend merkt [naam medeverdachte 1] op ‘als ik merk dat het niet snel gaat, dan zal ik je bellen. En daarna gooien wij de telefoons weg’.
Later die avond vanaf 22.26 uur vindt nog een pinggesprek plaats tussen de verdachte en [naam medeverdachte 1] waarbij de verdachte meldt: ‘hier staan de dingen erg slecht, ze hebben nu al over incasseerders’. [naam medeverdachte 1] reageert hierop dat ‘ze’ rustig moeten doen omdat het op het nieuws uit zal komen. De rechtbank leidt uit de telefoongesprekken in combinatie met de pingberichten af dat de verdachte door derden onder druk wordt gezet met betrekking tot de verdwenen partij cocaïne. Wanneer in het nieuws komt dat de partij in beslag is genomen, zal hij aan kunnen tonen dat hij niet verantwoordelijk is voor het verlies van de cocaïne. Vanaf 23:53 uur hebben de verdachte en [naam medeverdachte 1] weer telefonisch contact waarbij [naam medeverdachte 1] aan de verdachte vraagt of hij de foto heeft gezien die [naam medeverdachte 1] met het andere middel heeft gestuurd, want daar staat het tijdstip van vertrek, het nummer en alles op. De verdachte geeft vervolgens aan dat hij het heeft gezien. [naam medeverdachte 1] reageert daarop dat het papieren van binnen zijn, en dat hij vier bladen heeft. De rechtbank merkt op dat dit aansluit bij de hierboven genoemde foto’s die in de telefoon van [naam medeverdachte 1] zijn aangetroffen met daarop het containernummer Ook het tijdstip waarop die foto blijkens de bijbehorende data genomen is (23.43), sluit hier naadloos bij aan.
Op 7 oktober 2011 vanaf 12:19 uur vindt er weer een telefoongesprek plaats tussen de verdachte en [naam medeverdachte 1] waarin [naam medeverdachte 1] aangeeft ‘als alles daar was en hij is weggegaan en daarna weer is teruggebracht, dan betekent het dat ze het hebben gevonden. Dus als men nu, als er een van ons in het systeem gaat zitten dan blijft de code van de persoon die naar binnen gaat, vast zitten. (…) Wij moeten alleen maar geduld hebben en wachten totdat het naar buiten komt. Hopelijk gaat het wel naar buiten. (…) Dat bevrijdt ons van enige schuld als zij gaan denken aan diefstal of iets anders’. De verdachte reageert hierop instemmend.
Uit de aard van de gesprekken tussen de verdachte en [naam medeverdachte 1] blijkt duidelijk dat de samenwerking was gericht op het binnen het grondgebied van Nederland brengen – in de betekenis van art. 1 lid 4 van de Opiumwet – van ongeveer 55 kilogram cocaïne. Beide verdachten zijn immers druk doende geweest om te achterhalen wat er precies met de container was gebeurd, zodat de verdachte uitleg kon geven aan de personen door wie hij onder druk werd gezet wegens het mislukken van de invoer. [naam medeverdachte 1] beschikt kennelijk over contacten die hem papieren verstrekken met betrekking tot de afhandeling van de container. [naam medeverdachte 1] geeft die gegevens op zijn beurt weer door aan de verdachte, die dus over dezelfde gegevens kon beschikken en de informatie kon doorgeven aan de mensen die hem toen onder druk hadden gezet. Op grond van het voorgaande staat vast dat de verdachte al voorafgaand aan de inbeslagname van de cocaïne in Nederland deelnemingshandelingen heeft gepleegd met betrekking tot de invoer van deze partij cocaïne. Deze handelingen zagen op de invoer, en niet op de verlengde invoer. Dat verdachte niet als afzender kan worden aangemerkt en dat er onbekende derden in het spel zijn doet daar niet aan af, en evenmin is relevant dat de verdachte niet weet hoe de container na aankomst in de Rotterdamse haven verder is vervoerd, omdat uit het dossier blijkt dat hij met de bewezen verklaarde rol een zodanig wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de invoer van de partij cocaïne. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de invoer van ongeveer 55 kilogram cocaïne.
5.5.
Zaaksdossier C09, feit 3
De criminele organisatie
Artikel 11b van de Opiumwet stelt, voor zover hier van belang, strafbaar deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde of vijfde lid of van artikel 10a van de Opiumwet. Ten tijde van de feiten op de tenlastelegging gaf artikel 11a Opiumwet voor deze feiten materieel dezelfde regeling, maar de wetgever heeft deze strafbepaling vernummerd tot artikel 11b Opiumwet. De betekenis, strekking en reikwijdte van artikel 11b Opiumwet komen overeen met de gelijke elementen uit artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Om tot een bewezenverklaring van artikel 11b Opiumwet te kunnen komen dient er (dus) sprake te zijn van deelname aan een min of meer gestructureerd samenwerkingsverband, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Van deelname is sprake indien men behoort tot het samenwerkingsverband en de deelnemer (tenminste) wetenschap heeft dat er misdrijven worden gepleegd door/binnen het samenwerkingsverband waar hij of zij deel van uitmaakt. Om iemand te kunnen aanmerken als deelnemer dient een verdachte tenminste een aandeel te hebben in, of dient hij ondersteuning te verlenen aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de betreffende organisatie. Om te kunnen spreken van een organisatie is verder nodig dat blijkt van een tot op zekere hoogte gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad. Het bestaan van een dergelijke organisatie kan blijken uit gemeenschappelijke regels en doelstellingen, maar ook uit een zekere gelaagdheid van het samenwerkingsverband en/of een rolverdeling tussen en positie van de individuele deelnemers binnen het samenwerkingsverband. Ook interne vormen van sanctioneren van overtreden van die regels, of een gezamenlijk optreden naar buiten zijn aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de aanwezige bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er in deze zaak sprake is van een criminele organisatie die zich (onder andere) bezig hield met de invoer van grotere partijen cocaïne en strafbare voorbereidingshandelingen daartoe. Hierna zal de rechtbank aangeven wie zij tot deze organisatie rekent, en op grond waarvan dit het geval is.
In deze zaak was [naam medeverdachte 1] de centrale figuur in de groep personen die de hierboven genoemde, in artikel 11b Opiumwet bedoelde, delicten pleegden. Hij had de belangrijkste externe contacten, regelde betalingen en stuurde direct of via een medeverdachte, veelal de hierna te noemen [naam medeverdachte 2] , de andere personen aan die door de rechtbank tot dit samenwerkingsverband gerekend worden. [naam medeverdachte 2] blijkt in de meeste gevallen de medeverdachte te zijn die namens [naam medeverdachte 1] de anderen aanstuurde (onder andere [naam medeverdachte 3] , [naam medeverdachte 5] en [naam medeverdachte 7] ). Deze personen hadden frequent pingcontact met elkaar, maar uit observaties bleek ook dat zij geregeld in wisselende samenstelling onderling maar ook met derden besprekingen hadden. De volgende gebeurtenis geeft, als voorbeeld, duidelijk inzicht in de verhoudingen binnen deze groep. [naam medeverdachte 1] neemt, naast andere afschermings- en veiligheidsmaatregelen (zoals het sweepen [2] van de auto’s en het verwijderen van de batterij uit de telefoon) de beslissing om zes personen [3] , onder wie zichzelf, een nieuw BlackBerry-toestel te verstrekken nadat [naam medeverdachte 2] de indruk heeft gekregen dat de politie een onderzoek in zijn richting aan het doen was. Deze beslissing van [naam medeverdachte 1] wordt vervolgens door tussenkomst van [naam medeverdachte 2] uitgevoerd door [naam medeverdachte 5] [4] . Ook op andere momenten blijkt de groep zich bewust van de mogelijkheid dat er opsporingsactiviteiten ontplooid worden in hun richting. Zo geeft [naam medeverdachte 1] op 29 augustus door aan [naam verdachte] , dat er iets niet in orde was met de container, en dat er vervolgens is onderzocht of een (vorm van) onderzoek liep ten aanzien van deze container. Uit de pingcontacten en de waarnemingen blijkt dat ook [naam medeverdachte 6] geregeld in contact staat met onder andere [naam medeverdachte 1] , en dat er onderlinge afstemming plaatsvindt van handelingen in relatie tot de Opiumwetmisdrijven van de groep rond [naam medeverdachte 1] . [naam medeverdachte 1] heeft zelf in een aantal latere verhoren verklaard over samenwerking met derden in relatie tot de inhoud van de deeldossiers, en uit de inhoud daarvan leidt de rechtbank af dat er een verdergaande (samenwerkings)band bestond tussen [naam medeverdachte 1] en een aantal personen uit zijn directe omgeving. Hierin ziet de rechtbank een bevestiging van het bestaan van een kerngroep van (ongeveer) zes leden en een samenwerking met (vaste) derden, [naam medeverdachte 9] en [naam medeverdachte 10] . Op de laatstgenoemde verdachten wordt hierna nader ingegaan.
In de onderlinge pingcontacten en andere onderlinge communicatie spraken de leden van de groep in versluierde bewoordingen met elkaar. Opvallend en veelzeggend is verder dat getallen, zoals bijvoorbeeld het nummer van een container of een telefoonnummer, pas werden doorgegeven nadat dit getal was gecodeerd volgens het systeem dat volgde uit de reeds eerder beschreven “molen”.
De gang van zaken rond een potentieel gewelddadig conflict met [naam medeverdachte 13] geeft inzicht in de verhoudingen in de organisatie rond [naam medeverdachte 1] . Uit dat incident blijkt dat [naam medeverdachte 1] twee medeverdachten ( [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 3] ) kon vragen om namens hem contact te leggen met (een vertegenwoordiger van) de andere groepering van/rond [naam medeverdachte 13] . Verder blijkt dat op dat moment [naam medeverdachte 2] aan [naam medeverdachte 3] opdracht kon geven om onmiddellijk te komen. De verdere taakverdeling blijkt dan uit het verzoek van [naam medeverdachte 3] aan [naam medeverdachte 5] , waarin [naam medeverdachte 3] aangeeft dat er geen problemen zijn (“geen broeija”), maar dat hij zijn vuurwapen (“pijp”) nodig heeft, die dan weer bij een derde “in de bovenste la onder die kleren” ligt. Het is ook [naam medeverdachte 1] die in het dossier 124 kilo bepaalt welke handelingen worden verricht door de andere leden van de groep om (te proberen) de partij cocaïne veilig te stellen, maar hij gaat zelf niet mee naar Antwerpen. Een andere aanwijzing voor een zekere hiërarchie binnen de organisatie is het gegeven dat [naam medeverdachte 2] toestemming vraagt aan [naam medeverdachte 1] of aan bepaalde andere medeverdachten geld mag worden gegeven. Ten aanzien van het geld valt verder op dat er bij een aantal personen die tot het samenwerkingsverband worden gerekend administratie is gevonden die door de gebruikte aanduidingen van de personen met hun respectievelijke ping- of (andere) bijnaam in de sleutel kunnen worden gezet van de strafbare gedragingen van de groep, dan wel wapens of andere goederen zijn gevonden die in de sleutel kunnen worden gezet van de strafbare gedragingen van de groep. De bij de diverse verdachten gevonden vuurwapens vertonen overeenkomsten, waaronder dat het serienummer is weggevijld.
Indien er niet werd betaald aan de groep [naam medeverdachte 1] , werd er duidelijk gemaakt dat achterwege laten van betaling geen optie was. Het dossier rond [naam 5] is daartoe duidelijk. Deze [naam 5] heeft, zo blijkt overduidelijk uit de pingcontacten, een schuld. De inhoud van de pingcontacten laat duidelijk zien dat niet betalen zal leiden tot toepassing van geweld. De politie vindt in de woning van [naam medeverdachte 5] het adres en de telefoongegevens van [naam 5] . Bij [naam medeverdachte 7] thuis wordt ook een groot aantal aantekeningen gevonden waar grote bedragen op zijn geschreven. Op beide documenten wordt vermenigvuldigd met resp. 10, 20, 50 en 100 en 500, 200, 100, 50, 20 en 10. Het betreft in beide gevallen getallen die overeenkomen met de coupures van (euro)bankbiljetten.
Naast de hierboven genoemde leden van de groep [naam groep] is er een aantal verdachten dat, gelet op de inhoud van de onderlinge communicatie (pingcontacten en fysieke ontmoetingen) in relatie tot de door hen verrichte handelingen, wetenschap had van dit criminele samenwerkingsverband. Zij hebben daaraan opzettelijk meegewerkt, door -bijvoorbeeld - gericht informatie te verschaffen over de gang van zaken in de haven en/of te helpen bij het uithalen van een of meer partijen cocaïne uit de haven ( [naam medeverdachte 9] en [naam medeverdachte 10] ). Daarnaast is er een medeverdachte die vanuit en in samenwerking met andere verdachten in Zuid-Amerika zich bezig hield met de (facilitering van de) invoer van een aantal partijen cocaïne in Nederland en/of betrokken was bij de financiële afwikkeling van de verkochte partijen cocaïne ( [naam verdachte] ).
[naam medeverdachte 6] is nauw betrokken bij de invoer en betaling van partijen drugs en [naam medeverdachte 1] vraagt aan [naam medeverdachte 6] een bedrag van 10 kop (volgens politie 10.000 euro) om een advocaat voor een aangehouden persoon te regelen. Verder vraagt [naam medeverdachte 6] aan [naam medeverdachte 2] om toestemming om [naam medeverdachte 4] in te zetten voor een klus en wordt er geld bij [naam medeverdachte 6] gehaald door andere leden.
[naam medeverdachte 4] is als een soort “vaste” hulpkracht ingeschakeld voor diverse hand- en spandiensten die te maken hadden met het beoogde doel van de organisatie.
Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat [naam medeverdachte 4] door de overige leden van de criminele organisatie ook als deelnemer wordt beschouwd, en als zodanig wordt ingezet. Daarnaast staat de bijnaam van de verdachte op de bij een ander lid aangetroffen financiële bescheiden en daaruit blijkt dat de verdachte geld van de organisatie heeft ontvangen.
Uit de hiervoor genoemde overwegingen en in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat [naam medeverdachte 1] , [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 3] , [naam medeverdachte 5] , [naam medeverdachte 7] , [naam medeverdachte 4] , [naam medeverdachte 6] , [naam verdachte] , [naam medeverdachte 10] en [naam medeverdachte 9] allen in de tenlastegelegde periode hebben deelgenomen aan de criminele organisatie. Deze organisatie, met een voldoende mate van duurzaamheid en hiërarchie, had als oogmerk de invoer van cocaïne.
Algehele conclusie
Bewezen is het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde.
5.6.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 25 mei 2011 tot en met 1 juni 2011 in Nederland en/of in Spanje en/of in Colombia,
tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld
in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 40 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders onder meer opzettelijk
- ( telefonische) contact(en) gehad, en/of
- ( een) ontmoeting(en) gehad, en/of
- ( een) bespreking(en) gevoerd, en/of
- genoemde hoeveelheid cocaïne vervoerd;
2.
hij in de periode van 15 september 2011 tot en met 4 oktober 2011 in Nederland en/of in Spanje en/of in Colombia en/of in Peru,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 55 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders onder meer opzettelijk
- ( telefonische) contact(en) gehad, en/of
- ( een) ontmoeting(en) gehad, en/of
- ( een) bespreking(en) gevoerd;
3.
hij op tijdstippen in de periode van 01 april 2011 tot en met 10 oktober 2011 in Nederland en/of in Spanje en/of in Colombia,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder meer) [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 4] en [naam medeverdachte 7] en [naam medeverdachte 5] en andere (onbekend gebleven) personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven, als bedoeld in artikel 10, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1.

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;

2.

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;

3.

het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van één of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in georganiseerde vorm beziggehouden met grootschalige invoer van cocaïne, verborgen in zeecontainers afkomstig uit Zuid-Amerika, in Nederland. De organisatie had daarbij niet alleen de beschikking over grote hoeveelheden cocaïne, maar ook over grote geldbedragen en wapens. Binnen de organisatie had de verdachte een uitvoerende en faciliterende rol. Hij hield zich vanuit Zuid-Amerika bezig met de invoer van een aantal partijen cocaïne in Nederland en was betrokken bij de financiële afwikkeling van de verkochte partijen cocaïne. Zo was hij in ieder geval direct betrokken bij de invoer van een partij cocaïne van 40 kilogram en bij de invoer van een partij van 55 kilogram.
Het op deze schaal handelen in cocaïne ontwricht en schaadt de samenleving op het gebied van gezondheid en welzijn, maar ook in financieel opzicht betekent dit een aantasting van het financiële stelsel. Daarnaast is het algemeen bekend dat de samenleving bij wijze van neveneffecten gebukt gaat onder allerhande vormen van criminaliteit. Dit is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat dit soort feiten veel geld oplevert aan alle personen die zitten in de lijn van de invoer tot aan de uiteindelijke verkoop aan de gebruiker. De verdachte heeft met zijn gedrag kennelijk enkel oog gehad voor zijn eigen financiële gewin en zich niets aangetrokken van de maatschappelijke gevolgen.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 17 januari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie geëist, gelet op het feit dat de verdachte langdurig in Colombia in detentie heeft doorgebracht alvorens hij werd uitgeleverd aan Nederland. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat hij na de schorsing van de voorlopige hechtenis nog twee jaar in Nederland door heeft moeten brengen vanwege de bijzondere voorwaarden van de schorsing. De rechtbank zal met beide omstandigheden in strafmatigende zin rekening houden.
Redelijke termijn
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 3 april 2014 aangehouden in Colombia. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Tussen 3 april 2014 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim 5 jaar. Er is in de onderhavige zaak dan ook sprake van een extreme overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit –mede gelet op de twee bovenstaande strafmatigende omstandigheden- gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf met één derde deel.
In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een gevangenisstraf hebben opgelegd voor de duur van 5 jaar. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte een gevangenisstraf opleggen van 40 maanden.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

9.Voorlopige hechtenis

Door de officier van justitie is gevorderd bij uitspraak de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen. De rechtbank zal de officier van justitie hierin niet volgen omdat zij het niet opportuun acht om in de zaak van deze verdachte anders te oordelen dan in de zaken van zijn medeverdachten. Toewijzen van de vordering van de officier van justitie zou ertoe leiden dat de verdachte als enige van de thans berechte verdachten direct terug zou moeten in detentie. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de verdachte zich sinds zijn schorsing altijd aan de daaraan verbonden voorwaarden heeft gehouden.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 11a (oud) van de Opiumwet.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 40 (veertig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis en in uitleveringsdetentie in Colombia is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. B.E. Dijkers en J. Fransen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.S. Beukema en M.J. Grootendorst, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 mei 2011
tot en met 1 juni 2011 te Amsterdam en/of te Rotterdam, althans in
Nederland en/of in Spanje en/of in Colombia,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk
binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld
in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
ongeveer 40 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet,
immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders onder meer
opzettelijk
- ( telefonische) contact(en) gehad, en/of
- ( een) ontmoeting(en) gehad, en/of
- ( een) bespreking(en) gevoerd, en/of
- genoemde hoeveelheid cocaïne verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt
en/of vervoerd,
althans voornoemde hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 5 Opiumwet
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 september 2011
tot en met 4 oktober 2011 te Amsterdam en/of te Rotterdam, althans in
Nederland en/of in Spanje en/of in Colombia en/of in Peru,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk
binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet
als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
ongeveer 55 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet,
immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders onder meer
opzettelijk
- ( telefonische) contact(en) gehad, en/of
- ( een) ontmoeting(en) gehad, en/of
- ( een) bespreking(en) gevoerd, en/of
- genoemde hoeveelheid cocaïne verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of
vervoerd,
althans voornoemde hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 5 Opiumwet
3.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2011
tot en met 10 oktober 2011 te Amsterdam, althans in Nederland en/of in Spanje
en/of in Colombia,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder meer) [naam medeverdachte 1]
en/of [naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte 3] en/of [naam medeverdachte 4] en/of
[naam medeverdachte 7] en/of [naam medeverdachte 5] en/of een of meer andere (onbekend gebleven)
perso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven, als
bedoeld in artikel 10, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet;
art 11 A Opiumwet
art 11a lid 1 Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
art 2 ahf/ond A Opiumwet

Voetnoten

1.Bedoeld is een telefoon die uitsluitend is gebruikt voor sms-verkeer, in dit geval bovendien tussen [naam medeverdachte 1] aan de ene kant en de gebruiker van deze sms-telefoon aan de andere kant.
2.Daarmee wordt gedoeld op onderzoek door derden naar (een) door de politie aangebrachte baken(s) en/of OVC-apparatuur. Zie p. BC09-0144 e.v. van het proces-verbaal.
3.Proces-verbaal p. BC09-0148, uit het gesprek blijkt dat die onder meer bedoeld zijn voor [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 5] en [naam medeverdachte 3] .
4.p. 144-148 proces-verbaal dossier C09