ECLI:NL:RBROT:2019:333

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
ROT 18/1429
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de re-integratieverplichtingen van een gerechtsbestuur in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Gerechtsbestuur van de rechtbank Den Haag en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de re-integratieverplichtingen van het gerechtsbestuur jegens een werknemer die zich ziek had gemeld. De werknemer was werkzaam als senior administratief medewerker en had zich op 3 september 2015 ziek gemeld. Het primaire besluit van de verweerder, dat de loondoorbetalingsverplichting van eiser tot 30 augustus 2018 verlengde, werd door eiser bestreden. Eiser stelde dat hij in het kader van het eerste spoor alleen onderzoek hoefde te doen naar de mogelijkheden binnen de eigen organisatie, terwijl de arbeidsdeskundige oordeelde dat er ook binnen de rijksoverheid naar passende functies gekeken moest worden. De rechtbank oordeelde dat het gerechtsbestuur als bevoegd gezag zich diende te houden aan de voorschriften van de Ambtenarenwet en het Algemeen Rijksambtenarenreglement, en dat de re-integratieverplichtingen breder waren dan eiser had betoogd. De rechtbank volgde de conclusie van de arbeidsdeskundige dat eiser onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van overheidswerkgevers in het kader van re-integratie van zieke werknemers.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 18/1429

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 januari 2019 in de zaak tussen

het Gerechtsbestuur van de rechtbank Den Haag, te Den Haag, eiser,

gemachtigde: mr. L. Deerenberg-Schurer,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: J. Schuller-Middelkoop.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam], te [plaats 1] (werknemer).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de loondoorbetalingsverplichting van eiser jegens de werknemer tot 30 augustus 2018 verlengd.
Bij besluit van 26 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 20 juni 2018 de gronden van beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2018. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De derde-partij is eveneens ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. De werknemer is bij eiser werkzaam geweest als senior administratief medewerker voor 32 uur per week. Op 3 september 2015 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld bij eiser. Op 1 juni 2016 heeft de werknemer bij verweerder een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
2.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de loondoorbetalingsverplichting van eiser jegens de werknemer tot 30 augustus 2018 verlengd omdat, kort weergegeven, eiser zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen voor de werknemer heeft verricht. Verweerder heeft hieraan de rapportage van arbeidsdeskundige [naam] van 30 juni 2017 ten grondslag gelegd.
2.2.
De arbeidsdeskundige overweegt in de genoemde rapportage dat de re-integratie-inspanningen van eiser onvoldoende zijn geweest omdat eiser zowel intern als binnen de rijksoverheid onvoldoende heeft onderzocht welke functies passend zijn of passend zijn te maken. Hierdoor zijn re-integratiemogelijkheden in het eerste spoor gemist. De werknemer is in het kader van het tweede spoor weliswaar in passende arbeid met voldoende loonwaarde werkzaam bij [bedrijf] , maar die plaatsing is niet duurzaam, aldus de arbeidsdeskundige.
3.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de rapportage van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [naam] van 22 januari 2018.
3.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overweegt in de genoemde rapportage dat in de polisadministratie het Ministerie van Justitie en Veiligheid als werkgever is vermeld en dat, voor zover eiser bevoegd is de re-integratie van de werknemer op zich te nemen, dat niet betekent dat hij zich bij het onderzoeken van mogelijkheden voor re-integratie kon beperken tot het eigen onderdeel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep stelt dan ook dat eiser ten onrechte niet alle mogelijkheden binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft onderzocht. Voorts stelt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat eiser de re-integratie-inspanningen binnen het eigen onderdeel niet inzichtelijk heeft gemaakt en er op dat punt dus ook onvoldoende onderzoek is geweest. De omstandigheid dat eiser geen bevoegdheid heeft om de werknemer in een passende functie bij het ministerie te plaatsen, laat onverlet dat het ministerie de werkgever is en die bevoegdheid dus wel heeft, aldus de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ziet daarom geen aanleiding om van de bevindingen en de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige af te wijken.
4. Eiser voert in beroep aan dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een onjuist uitgangspunt hanteert ten aanzien van het werkgeverschap en daarmee ten aanzien van de invulling van de re-integratieverplichtingen. Eiser betoogt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte het Ministerie van Justitie en Veiligheid als bevoegd gezag aanmerkt. Dat de salarissen van de medewerkers van de rechtbank om praktische redenen worden betaald via het ministerie, betekent niet dat de rechtbank Den Haag niet als werkgever moet worden beschouwd. Eiser wijst erop dat de bevoegdheden ten aanzien van gerechtsambtenaren worden uitgeoefend door het bestuur van het gerecht waar men is aangesteld, hetgeen betekent dat het gerechtsbestuur van de rechtbank Den Haag moet worden beschouwd als de juridische werkgever. Eiser meent dat hij zodoende in het kader van het eerste spoor alleen gehouden is de functies binnen de eigen organisatie te onderzoeken en dat de overige functies binnen de rijksoverheid buiten zijn gezagsbereik vallen. Onder verwijzing naar het onderzoek van arbeidsdeskundige [naam] van 3 november 2015 stelt eiser dat in het kader van het eerste spoor voldoende inspanningen zijn verricht, omdat is onderzocht of eiser kon terugkeren in eigen (aangepast) werk of in andere passende functies. Uit het onderzoek is volgens eiser gebleken dat die mogelijkheden er niet zijn. Binnen zowel het primaire proces (administratieve functies) als de bedrijfsvoeringprocessen bestaan conflicten met de beperkingen van de werknemer, aldus eiser.
5. De rechtbank stelt voorop dat ten aanzien van gerechtsambtenaren op grond van artikel 25 van de Wet op de rechterlijke organisatie de in de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden worden uitgeoefend door het bestuur van de rechtbank. Hieruit volgt dat het gerechtsbestuur als bevoegd gezag zich ook dient te houden aan de voorschriften die op grond van artikel 125 van de Ambtenarenwet zijn neergelegd in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), waaronder de in artikel 40b neergelegde re-integratieverplichting. Tussen partijen is in zoverre ook niet in geschil dat eiser ten aanzien van de werknemer het bevoegde gezag is als bedoeld in artikel 40b van het ARAR. Het antwoord op de vraag of eiser hiermee als overheidswerkgever in de zin van de Wet WIA moet worden aangemerkt, kan en zal de rechtbank in het midden laten. De hiervoor aangehaalde systematiek van het bevoegd gezag in het specifieke geval van eiser sluit niet goed aan op de definitie van de overheidswerkgever zoals neergelegd in artikel 11 van de Wet WIA, in samenhang met de artikelen 9 en 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Ziektewet en artikel 1, onderdeel k, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen. Wat daarvan echter ook zij: de materiële inhoud van de re-integratieverplichting moet worden afgeleid uit artikel 40b van het ARAR.
6. Op grond van artikel 40b, eerste lid, van het ARAR is het bevoegd gezag verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten.
Op grond van artikel 40b, tweede lid, van het ARAR zijn de maatregelen en voorschriften, bedoeld in het eerste lid, gericht op duurzame re-integratie in de eigen arbeid of in andere passende arbeid in de sector Rijk waarvan de voor die arbeid geldende salarisschaal niet meer dan twee schalen lager is dan de salarisschaal die voor de ambtenaar geldt en waarbij de resterende mogelijkheden van de ambtenaar volledig worden benut. Indien na overleg tussen het bevoegd gezag en de ambtenaar vaststaat dat dergelijke arbeid niet voorhanden is, zullen de maatregelen en voorschriften zich richten op duurzame re-integratie in andere passende arbeid, zo mogelijk binnen een van de overheidssectoren.
7. De rechtbank leidt uit de nota van toelichting bij het Besluit van 14 december 2004, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met de invoering van de Wet arbeid en zorg, de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en de Wet verbetering poortwachter (Stb. 2004, 688) af dat (onder meer) in artikel 40b van het ARAR overeenkomstig de Wet verbetering poortwachter de bepalingen in artikel 658a, eerste lid, eerste volzin, respectievelijk in het tweede lid, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn neergelegd.
8. Uit de nota van toelichting bij het Besluit van 17 november 2005, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2004 en de implementatie van de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 (Stb. 2005, 591) volgt dat er in lijn met een sociaal akkoord nadere afspraken zijn gemaakt voor de sector Rijk ten aanzien van de doorbetaling van de bezoldiging bij ziekte en maatregelen die hiermee samenhangen op het vlak van preventie en re-integratie. Deze afspraken zijn neergelegd in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2004 (Stb. 2005, 128) en hebben onder andere geleid tot het bepaalde in artikel 40b, tweede lid, van het ARAR, zoals hiervoor is aangehaald.
9. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat hij in het kader van eerste spoor slechts hoefde te onderzoeken of de werknemer binnen de eigen organisatie kon terugkeren in eigen (aangepast) werk of in andere passende functies, nu de wetgever met laatstgenoemde wijziging van artikel 40b, tweede lid, van het ARAR als gevolg van de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2004 nadrukkelijk heeft bepaald dat het bevoegd gezag, in het onderhavige geval eiser, in het kader van het eerste spoor onderzoek dient te verrichten binnen de sector Rijk. De praktische complicaties die een dergelijk breed eerste spoor met zich brengen voor zover buiten het eigen gezagsbereik mogelijkheden moeten worden onderzocht, zijn aldus door de wetgever aanvaard en kunnen daarom niet met succes door eiser worden aangevoerd om een smaller eerste spoor te bepleiten. In het voorgaande ligt ten slotte besloten dat de rechtbank de door eiser nog genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:9740) niet volgt.
10. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond heeft verweerder eiser naar het oordeel van de rechtbank niet tekort gedaan door van hem in het kader van het eerste spoor re-integratie-inspanningen binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid te verlangen. Vaststaat dat eiser die inspanningen niet heeft verricht. Hieruit volgt dat verweerder terecht de loondoorbetalingsverplichting van eiser jegens zijn werknemer tot 30 augustus 2018 heeft verlengd.
11. Het beroep is daarom ongegrond. Hetgeen overigens nog is aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, voorzitter, en mr. dr. P.G.J. van den Berg en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 januari 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.