Overwegingen
1. Eiser was werkzaam als senior juridisch medewerker bij de rechtbank Noord-Holland. Op 24 februari 2014 is eiser echter uitgevallen wegens fysieke klachten. Vanaf dit moment heeft eiser regelmatig contact gehad met de bedrijfsarts van verweerder, die daarover telkens heeft gerapporteerd.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft eiser bij besluit van 27 januari 2016 per 22 februari 2016 (einde wachttijd) een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,85%. Ten behoeve van het onderzoek naar eisers recht op een WIA-uitkering is eiser op 8 januari 2016 onderzocht door een verzekeringsarts, die de belastbaarheid van eiser heeft vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML).
3. Op verzoek van verweerder heeft een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. De medische grondslag van het rapport van de arbeidsdeskundige is de beoordeling van het UWV zoals die in de WIA-beoordeling van eiser heeft plaatsgevonden. Ten behoeve van dit onderzoek heeft de arbeidsdeskundige vervolgens op 26 april 2016 gesprekken gevoerd met zowel eiser als verweerder. De arbeidsdeskundige heeft uiteindelijk op 8 juli 2016 een rapport uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat zijn eigen werk niet passend is voor eiser, dat duurzame werkhervatting in de eigen functie waarschijnlijk niet haalbaar is en dat er structureel geen passende functie bij rechtbank Noord-Holland aanwezig is.
4. Op 25 juli 2016 heeft verweerder het voornemen bekend gemaakt eiser per 1 september 2016 eervol ontslag te verlenen. Op 10 augustus 2016 heeft eiser zijn zienswijze tegen dit voornemen naar voren gebracht.
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser met ingang van 1 oktober 2016 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid ten gevolge van ziekte op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
6. Op 24 januari 2017 heeft naar aanleiding van eisers bezwaarschrift een hoorzitting plaatsgevonden. Op 8 februari 2017 heeft de bezwaaradviescommissie een advies uitgebracht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Beoordeling van het geschil
7. Het wettelijk kader is als bijlage bij deze uitspraak aangehecht. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
8. De rechtbank stelt vast dat het bepaalde in artikel 98, derde lid, aanhef en onder a en b, van het ARAR tussen partijen niet in geschil is. Tussen partijen is enkel in geschil de vraag of verweerder in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van eiser, binnen een redelijke termijn niet te verwachten is, zoals bedoeld in artikel 98, derde lid, aanhef en onder c, van het ARAR.
9. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn re-integratiemogelijkheden. Daarbij is van belang dat eiser kort voor einde wachttijd een terugval heeft gehad in zijn medische situatie terwijl hij op dat moment al voor 90% gere-integreerd was. Eiser heeft aangevoerd dat hij door de verzekeringsarts in de WIA-procedure in staat wordt geacht passende functies te verrichten gedurende de gehele werkweek. De verzekeringsarts heeft daarbij aangegeven dat herstel te verwachten is. De arbeidsdeskundige is in het rapport van 8 juli 2016 dan ook ten onrechte uitgegaan van de bij het WIA-besluit van 27 januari 2016 behorende FML. Er had een actueel medisch oordeel moeten plaatsvinden voorafgaand aan het ontslagbesluit. Dit te meer nu het arbeidsdeskundig rapport is gebaseerd op onderzoek dat op 26 april 2016 heeft plaatsgevonden en de bedrijfsarts verweerder al op 10 mei 2016 op de hoogte heeft gesteld van de verbetering van eisers medische situatie. Die verbetering heeft zich nadien voortgezet. Verweerder heeft daar ten onrechte geen rekening mee gehouden, aldus eiser.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de voorwaarden voor een ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR. Zoals is vereist op grond van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft verweerder arbeidsdeskundig onderzoek laten verrichten. Het onderzoek is op voldoende medisch onderzoek gebaseerd. Weliswaar heeft de bedrijfsarts aangegeven dat sprake was van geleidelijk herstel, maar de bedrijfsarts heeft daarin geen aanleiding gezien de FML aan te passen. Verweerder mocht er dan ook van uit gaan dat de beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsarts in de WIA-procedure nog altijd golden. Daar komt bij dat eiser zelf tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige op 26 april 2016 heeft aangegeven dat hij zich niet in staat voelde om te werken, aldus verweerder.
11. De rechtbank oordeelt als volgt. In de rapportage van 10 mei 2016 heeft de bedrijfsarts vermeld dat geleidelijk herstel plaatsvindt. In de rapportage van 30 juni 2016 vermeldt de bedrijfsarts vervolgens dat eisers herstel geleidelijk vordert. In de rapportage van 2 september 2016 heeft de bedrijfsarts ten slotte vermeld dat het herstel van eiser goed vordert. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de bedrijfsarts kennelijk in het geleidelijk herstel van eiser geen aanleiding heeft gezien om de FML uit januari 2016 aan te passen en dat daarom terecht is uitgegaan van eisers belastbaarheid zoals neergelegd in die FML. Ter zitting heeft de rechtbank verweerder gevraagd of het de taak van de bedrijfsarts is in een geval als het onderhavige de FML, zoals opgesteld door het UWV ten behoeve van een WIA-beoordeling, aan te passen als de belastbaarheid is toegenomen. De gemachtigde van verweerder heeft niet een eenduidig antwoord op die vraag kunnen geven. Ook uit het dossier en de daarin opgenomen rapportages van de bedrijfsarts blijkt niet dat deze tijdens of na zijn gesprekken met eiser heeft bekeken of de door het UWV opgestelde FML nog steeds van toepassing was.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat de FML zoals opgemaakt in de WIA-procedure onverkort als grondslag kan dienen voor het arbeidsdeskundig rapport en daarmee kan worden gebruikt in het kader van de ontslagprocedure, terwijl onbetwist sprake is van verbetering in de medische situatie van eiser. Gelet op de rapporten van de bedrijfsarts kan naar het oordeel van de rechtbank niet met zekerheid gezegd worden dat geen herstel mogelijk was binnen een redelijke termijn. Daarmee is niet voldaan aan de wettelijke grondslag voor het verleende ontslag. Verweerder heeft nagelaten nader te onderzoeken of de eerder vastgestelde FML nog altijd de belastbaarheid van eiser weergeeft en of de arbeidsdeskundige rapportage daarmee nog wel een juiste medische grondslag had. Dit te meer nu tussen het opstellen van de betreffende FML en het uitbrengen van de arbeidsdeskundige rapportage een half jaar is verstreken. Mogelijk was daartoe een nader medisch onderzoek door een verzekeringsarts aangewezen. Dat verweerder dit niet heeft gedaan, getuigt van onzorgvuldige besluitvorming. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens de uitspraak van de CRvB van 3 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1936) de beoordeling van de mogelijkheid van duurzame re-integratie moet worden bezien vanuit de situatie kort voor of ten tijde van de ontslagverlening en moet zien op een redelijke termijn daarna. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid niet kunnen concluderen dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van eiser niet binnen een redelijke termijn te verwachten is. De beroepsgrond slaagt. 12. Dat, zoals verweerder heeft gesteld, eiser tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige op 26 april 2016 heeft aangegeven dat hij zichzelf niet in staat acht te werken, leidt niet tot een ander oordeel. Uitgangspunt bij de beoordeling of eiser in staat is werkzaamheden te verrichten, zijn immers de vastgestelde medische beperkingen en niet de subjectieve beleving van eiser.
13. Gelet op wat is geoordeeld over het actuele medische oordeel komt de rechtbank niet toe aan eisers beroepsgrond ten aanzien van de passendheid van de vacatures. Aan de beoordeling van de stelling van eiser dat verweerder aanleiding had moeten zien de herplaatsingsperiode te verlengen omdat hij kort voor einde wachttijd een terugval had, komt de rechtbank evenmin toe.
14. Eiser heeft in beroep tot slot nog aangevoerd dat verweerder gehouden is om ook buiten de rechtbank Noord-Holland te zoeken naar herplaatsingsmogelijkheden. De rechtbank volgt eiser daarin niet.
Op grond van artikel 25 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) in samenhang gelezen met artikel 1 van het Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren en ambtenaren bureau Raad voor de rechtspraak, berusten de bij of krachtens de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden, ten aanzien van de bij het gerecht werkzame gerechtsambtenaren, bij het bestuur van dat gerecht. De rechtbank Noord-Holland moet dan ook als werkgever van eiser, dan wel bevoegd gezag worden aangemerkt. Het gezagsbereik van verweerder is daarmee beperkt tot de rechtbank Noord-Holland. Verweerder heeft geen bevoegdheid eiser te plaatsen op een passende functie bij een andere rechtbank.
15. De verwijzing door eiser naar artikel 40b van het ARAR maakt het voorgaande niet anders. Dit artikel ziet immers op de re-integratieverplichting in het (eerste en) tweede spoor gedurende de wachttijd van twee jaar. Een tweede spoor is in het geval van eiser echter niet aan de orde geweest.
16. De verwijzing naar pagina 35 en 36 van de Nota van Toelichting bij artikel 98, derde lid, aanhef en onder c, van het ARAR (Staatsblad 2005, 591) kan eiser evenmin baten. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat bedoeld wordt dat om een duurzame re-integratie te bereiken ook bekeken moet worden of buiten de grenzen van vaste functies, op basis van bestaande taken, tot een aangepast takenpakket kan worden gekomen waarop een zieke medewerker duurzaam kan worden geplaatst. Het gaat nog steeds om taken die binnen de reikwijdte van het eigen gezag bestaan en niet om werkzaamheden daarbuiten.
17. Gelet op wat onder 11 is overwogen, is het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien omdat het aan verweerder is om nader onderzoek te verrichten alvorens een nieuw besluit te nemen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).