ECLI:NL:RBAMS:2017:9740

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
17/1970
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C.S. van Limburg Stirum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van artikel 98 ARAR en de beoordeling van re-integratiemogelijkheden van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een senior juridisch medewerker bij de rechtbank Noord-Holland, en het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Holland. Eiser was sinds februari 2014 arbeidsongeschikt door fysieke klachten en ontving een WIA-uitkering. Verweerder verleende eiser op 9 september 2016 eervol ontslag wegens ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, wat eiser aanvecht. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de functionele mogelijkhedenlijst (FML) uit de WIA-procedure als basis voor het ontslag kon dienen, terwijl er onbetwist sprake was van verbetering in de medische situatie van eiser. De rechtbank stelt vast dat de bedrijfsarts geen actueel medisch oordeel heeft gegeven voorafgaand aan het ontslagbesluit, wat leidt tot onzorgvuldige besluitvorming. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht en proceskosten aan eiser worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van actuele medische beoordelingen in ontslagprocedures en de verplichting van werkgevers om re-integratiemogelijkheden zorgvuldig te onderzoeken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/1970

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K. de Bie),
en

Het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Holland, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Deerenberg-Schurer).

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid ten gevolge van ziekte.
Bij besluit van 15 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn tevens verschenen
[naam 1] , personeelsadviseur, en [naam 2] , leidinggevende.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser was werkzaam als senior juridisch medewerker bij de rechtbank Noord-Holland. Op 24 februari 2014 is eiser echter uitgevallen wegens fysieke klachten. Vanaf dit moment heeft eiser regelmatig contact gehad met de bedrijfsarts van verweerder, die daarover telkens heeft gerapporteerd.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft eiser bij besluit van 27 januari 2016 per 22 februari 2016 (einde wachttijd) een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,85%. Ten behoeve van het onderzoek naar eisers recht op een WIA-uitkering is eiser op 8 januari 2016 onderzocht door een verzekeringsarts, die de belastbaarheid van eiser heeft vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML).
3. Op verzoek van verweerder heeft een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. De medische grondslag van het rapport van de arbeidsdeskundige is de beoordeling van het UWV zoals die in de WIA-beoordeling van eiser heeft plaatsgevonden. Ten behoeve van dit onderzoek heeft de arbeidsdeskundige vervolgens op 26 april 2016 gesprekken gevoerd met zowel eiser als verweerder. De arbeidsdeskundige heeft uiteindelijk op 8 juli 2016 een rapport uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat zijn eigen werk niet passend is voor eiser, dat duurzame werkhervatting in de eigen functie waarschijnlijk niet haalbaar is en dat er structureel geen passende functie bij rechtbank Noord-Holland aanwezig is.
4. Op 25 juli 2016 heeft verweerder het voornemen bekend gemaakt eiser per 1 september 2016 eervol ontslag te verlenen. Op 10 augustus 2016 heeft eiser zijn zienswijze tegen dit voornemen naar voren gebracht.
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser met ingang van 1 oktober 2016 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid ten gevolge van ziekte op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
6. Op 24 januari 2017 heeft naar aanleiding van eisers bezwaarschrift een hoorzitting plaatsgevonden. Op 8 februari 2017 heeft de bezwaaradviescommissie een advies uitgebracht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Beoordeling van het geschil
7. Het wettelijk kader is als bijlage bij deze uitspraak aangehecht. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
8. De rechtbank stelt vast dat het bepaalde in artikel 98, derde lid, aanhef en onder a en b, van het ARAR tussen partijen niet in geschil is. Tussen partijen is enkel in geschil de vraag of verweerder in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van eiser, binnen een redelijke termijn niet te verwachten is, zoals bedoeld in artikel 98, derde lid, aanhef en onder c, van het ARAR.
9. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn re-integratiemogelijkheden. Daarbij is van belang dat eiser kort voor einde wachttijd een terugval heeft gehad in zijn medische situatie terwijl hij op dat moment al voor 90% gere-integreerd was. Eiser heeft aangevoerd dat hij door de verzekeringsarts in de WIA-procedure in staat wordt geacht passende functies te verrichten gedurende de gehele werkweek. De verzekeringsarts heeft daarbij aangegeven dat herstel te verwachten is. De arbeidsdeskundige is in het rapport van 8 juli 2016 dan ook ten onrechte uitgegaan van de bij het WIA-besluit van 27 januari 2016 behorende FML. Er had een actueel medisch oordeel moeten plaatsvinden voorafgaand aan het ontslagbesluit. Dit te meer nu het arbeidsdeskundig rapport is gebaseerd op onderzoek dat op 26 april 2016 heeft plaatsgevonden en de bedrijfsarts verweerder al op 10 mei 2016 op de hoogte heeft gesteld van de verbetering van eisers medische situatie. Die verbetering heeft zich nadien voortgezet. Verweerder heeft daar ten onrechte geen rekening mee gehouden, aldus eiser.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de voorwaarden voor een ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR. Zoals is vereist op grond van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft verweerder arbeidsdeskundig onderzoek laten verrichten. Het onderzoek is op voldoende medisch onderzoek gebaseerd. Weliswaar heeft de bedrijfsarts aangegeven dat sprake was van geleidelijk herstel, maar de bedrijfsarts heeft daarin geen aanleiding gezien de FML aan te passen. Verweerder mocht er dan ook van uit gaan dat de beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsarts in de WIA-procedure nog altijd golden. Daar komt bij dat eiser zelf tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige op 26 april 2016 heeft aangegeven dat hij zich niet in staat voelde om te werken, aldus verweerder.
11. De rechtbank oordeelt als volgt. In de rapportage van 10 mei 2016 heeft de bedrijfsarts vermeld dat geleidelijk herstel plaatsvindt. In de rapportage van 30 juni 2016 vermeldt de bedrijfsarts vervolgens dat eisers herstel geleidelijk vordert. In de rapportage van 2 september 2016 heeft de bedrijfsarts ten slotte vermeld dat het herstel van eiser goed vordert. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de bedrijfsarts kennelijk in het geleidelijk herstel van eiser geen aanleiding heeft gezien om de FML uit januari 2016 aan te passen en dat daarom terecht is uitgegaan van eisers belastbaarheid zoals neergelegd in die FML. Ter zitting heeft de rechtbank verweerder gevraagd of het de taak van de bedrijfsarts is in een geval als het onderhavige de FML, zoals opgesteld door het UWV ten behoeve van een WIA-beoordeling, aan te passen als de belastbaarheid is toegenomen. De gemachtigde van verweerder heeft niet een eenduidig antwoord op die vraag kunnen geven. Ook uit het dossier en de daarin opgenomen rapportages van de bedrijfsarts blijkt niet dat deze tijdens of na zijn gesprekken met eiser heeft bekeken of de door het UWV opgestelde FML nog steeds van toepassing was.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat de FML zoals opgemaakt in de WIA-procedure onverkort als grondslag kan dienen voor het arbeidsdeskundig rapport en daarmee kan worden gebruikt in het kader van de ontslagprocedure, terwijl onbetwist sprake is van verbetering in de medische situatie van eiser. Gelet op de rapporten van de bedrijfsarts kan naar het oordeel van de rechtbank niet met zekerheid gezegd worden dat geen herstel mogelijk was binnen een redelijke termijn. Daarmee is niet voldaan aan de wettelijke grondslag voor het verleende ontslag. Verweerder heeft nagelaten nader te onderzoeken of de eerder vastgestelde FML nog altijd de belastbaarheid van eiser weergeeft en of de arbeidsdeskundige rapportage daarmee nog wel een juiste medische grondslag had. Dit te meer nu tussen het opstellen van de betreffende FML en het uitbrengen van de arbeidsdeskundige rapportage een half jaar is verstreken. Mogelijk was daartoe een nader medisch onderzoek door een verzekeringsarts aangewezen. Dat verweerder dit niet heeft gedaan, getuigt van onzorgvuldige besluitvorming. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens de uitspraak van de CRvB van 3 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1936) de beoordeling van de mogelijkheid van duurzame re-integratie moet worden bezien vanuit de situatie kort voor of ten tijde van de ontslagverlening en moet zien op een redelijke termijn daarna. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid niet kunnen concluderen dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van eiser niet binnen een redelijke termijn te verwachten is. De beroepsgrond slaagt.
12. Dat, zoals verweerder heeft gesteld, eiser tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige op 26 april 2016 heeft aangegeven dat hij zichzelf niet in staat acht te werken, leidt niet tot een ander oordeel. Uitgangspunt bij de beoordeling of eiser in staat is werkzaamheden te verrichten, zijn immers de vastgestelde medische beperkingen en niet de subjectieve beleving van eiser.
13. Gelet op wat is geoordeeld over het actuele medische oordeel komt de rechtbank niet toe aan eisers beroepsgrond ten aanzien van de passendheid van de vacatures. Aan de beoordeling van de stelling van eiser dat verweerder aanleiding had moeten zien de herplaatsingsperiode te verlengen omdat hij kort voor einde wachttijd een terugval had, komt de rechtbank evenmin toe.
14. Eiser heeft in beroep tot slot nog aangevoerd dat verweerder gehouden is om ook buiten de rechtbank Noord-Holland te zoeken naar herplaatsingsmogelijkheden. De rechtbank volgt eiser daarin niet.
Op grond van artikel 25 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) in samenhang gelezen met artikel 1 van het Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren en ambtenaren bureau Raad voor de rechtspraak, berusten de bij of krachtens de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden, ten aanzien van de bij het gerecht werkzame gerechtsambtenaren, bij het bestuur van dat gerecht. De rechtbank Noord-Holland moet dan ook als werkgever van eiser, dan wel bevoegd gezag worden aangemerkt. Het gezagsbereik van verweerder is daarmee beperkt tot de rechtbank Noord-Holland. Verweerder heeft geen bevoegdheid eiser te plaatsen op een passende functie bij een andere rechtbank.
15. De verwijzing door eiser naar artikel 40b van het ARAR maakt het voorgaande niet anders. Dit artikel ziet immers op de re-integratieverplichting in het (eerste en) tweede spoor gedurende de wachttijd van twee jaar. Een tweede spoor is in het geval van eiser echter niet aan de orde geweest.
16. De verwijzing naar pagina 35 en 36 van de Nota van Toelichting bij artikel 98, derde lid, aanhef en onder c, van het ARAR (Staatsblad 2005, 591) kan eiser evenmin baten. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat bedoeld wordt dat om een duurzame re-integratie te bereiken ook bekeken moet worden of buiten de grenzen van vaste functies, op basis van bestaande taken, tot een aangepast takenpakket kan worden gekomen waarop een zieke medewerker duurzaam kan worden geplaatst. Het gaat nog steeds om taken die binnen de reikwijdte van het eigen gezag bestaan en niet om werkzaamheden daarbuiten.
Conclusie
17. Gelet op wat onder 11 is overwogen, is het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien omdat het aan verweerder is om nader onderzoek te verrichten alvorens een nieuw besluit te nemen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.S. van Limburg Stirum, rechter, in aanwezigheid van M.E. Sjouke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Wettelijk kader
Op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR kan de ambtenaar, anders dan op aanvraag van de ambtenaar, bij wijze van straf of ingevolge het bepaalde bij artikel 7 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement, de artikelen 94b, 94c, 95, 96, 96a, 96b en 96 van dit besluit en bij artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet, worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
Op grond van artikel 98, derde lid, van het ARAR kan een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Wet RO worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld omtrent de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de gerechtsambtenaren door het bestuur onderscheidenlijk het bestuur uitgezonderd het niet-rechterlijk lid van het bestuur en door de Raad voor de rechtspraak.
In artikel 1, eerste lid, van het Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren en ambtenaren bureau Raad voor de rechtspraak is het volgende bepaald: Ten aanzien van de gerechtsambtenaren, uitgezonderd het niet-rechterlijk lid van een gerechtsbestuur, worden de bevoegdheden in de op de Ambtenarenwet berustende bepalingen, uitgezonderd de aan Ons, Onze Minister-President, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Financiën toegekende bevoegdheden, uitgeoefend door het bestuur van het gerecht, met dien verstande dat de bevoegdheden in de artikelen 69, eerste lid, en 99 van het ARAR.