In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van diefstal met geweld en heling. De verdachte, geboren in de Sovjet-Unie en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 15 maanden, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte voor het derde feit, heling, vrijgesproken moest worden. De rechtbank oordeelde dat het bewijs voor dit feit niet wettig en overtuigend was. Echter, voor de feiten van diefstal met geweld, gepleegd op 8 november 2018, oordeelde de rechtbank dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaring van de aangever, die had verklaard dat hij bij thuiskomst een man had gezien die uit zijn woning vluchtte. De verdachte had bekend de woning te zijn binnengekomen door het deurslot open te breken. Bij zijn aanhouding waren sieraden aangetroffen die door de aangever waren herkend. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geweld had gebruikt tegen de aangever, wat werd bevestigd door getuigenverklaringen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 12 maanden op, waarbij de tijd in voorlopige hechtenis in mindering werd gebracht. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, die materiële schade en gevoelens van onveiligheid hadden ervaren.