ECLI:NL:RBROT:2019:2454

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
7055646
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van een bedrag in het kader van een overeenkomst van opdracht met verjaringseisen

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter te Rotterdam, gaat het om de terugbetaling van een bedrag van € 22.000,00 dat op 14 mei 2013 door eiser is betaald aan gedaagde. Eiser stelt dat gedaagde dit bedrag heeft ontvangen om schulden te betalen van een rechtspersoon waarvan eiser aandeelhouder was. Gedaagde betwist echter de vordering en stelt dat deze is verjaard. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn van vijf jaar niet is overschreden, omdat eiser tijdig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden in een brief van 9 maart 2018. Gedaagde heeft niet kunnen aantonen dat hij het bedrag aan gemeentebelastingen heeft betaald, wat zijn verweer ondermijnt. De kantonrechter concludeert dat gedaagde tekortschiet in zijn verplichtingen en veroordeelt hem tot terugbetaling van het bedrag aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 maart 2018. Gedaagde wordt ook veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat gedaagde onmiddellijk moet voldoen aan de veroordelingen, ook als hij in hoger beroep gaat.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7055646 CV EXPL 18-28184
uitspraak: 5 april 2019
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] (gemeente Terneuzen),
eiser,
gemachtigde: mr. R.W. van Voorst Vader te Terneuzen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.F. van Leeuwen te Rotterdam.
Partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De verdere procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
  • het tussenvonnis van 14 december 2018 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 15 februari 2019.

2.De verdere beoordeling

2.1
De bevoegdheid van de kantonrechter (in Rotterdam) staat in deze zaak niet meer ter discussie. [gedaagde] deelde tijdens de mondelinge behandeling van de zaak mee dat hij het standpunt dat de kantonrechter (in Rotterdam) niet bevoegd is kennis te nemen van de zaak, verlaat.
2.2
Het gaat in deze zaak om de terugbetaling van een op 14 mei 2013 betaald bedrag van
€ 22.000,00. [gedaagde] stelt dat de vordering is verjaard, waarbij hij naar de kantonrechter aanneemt, [gedaagde] zegt het niet met zoveel woorden, van mening is dat de verjaringstermijn vijf jaar is. Als uitgegaan wordt van een verjaringstermijn van vijf jaar, moet geoordeeld worden dat de vordering niet is verjaard. Als productie 8 bij de dagvaarding is immers een brief van 9 maart 2018 van de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] overgelegd en in deze brief ‘behoudt [eiser] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voor’ (zoals artikel 3:317 lid 1 BW voor stuiting van de verjaring voorschrijft). De brief is verstuurd (en ontvangen, [gedaagde] betwist dit niet) binnen een termijn van vijf jaar na betaling van de € 22.000,00 op 14 mei 2013.
2.3
[eiser] stelt met [gedaagde] overeengekomen te zijn dat hij ( [gedaagde] ) met een door [eiser] op zijn rekening te storten bedrag van € 22.000,00 schulden zou betalen van de rechtspersoon waarvan [eiser] op dat moment aandeelhouder was. [gedaagde] verklaarde tijdens de comparitie van partijen dat dit klopt. [gedaagde] verklaarde daarnaast met dat geld € 5.000,00 tot € 6.000,00 aan belastingen aan de gemeente betaald te hebben en dat hij het restant, onder aftrek van gemaakte onkosten, van € 16.950,00 teruggestort heeft. [eiser] betwist een en ander echter en het is aan [gedaagde] om zijn stelling te bewijzen. [gedaagde] moet immers als opdrachtnemer aan [eiser] als opdrachtgever rekening en verantwoording afleggen over de besteding van het geld (artikel 7:403 lid 2 BW).
2.4
[gedaagde] verklaarde tijdens de comparitie van partijen dat hij zijn stelling € 5.000,00 tot € 6.000,00 aan gemeentebelastingen betaald te hebben niet kan bewijzen. Wat de beoordeling van deze zaak betreft kan er daarom niet anders dan van uitgegaan worden dat [gedaagde] dit bedrag niet aan belastingen betaald heeft. Zijn stelling dat de € 16.950,00 die hij betaald heeft aan [eiser] , ziet op een terugbetaling in het kader van deze opdracht, wat [eiser] betwist, houdt daarnaast geen stand. Het enkele feit immers dat een eerder betaald bedrag van € 20.000,00 waarop de terugbetaling van € 16.950,00 volgens [eiser] ziet, is overgemaakt naar de rekening van de vriendin van [gedaagde] , betekent niet dat [gedaagde] met dat bedrag niets te maken heeft. Uit de e-mail van [gedaagde] aan [naam] van 8 mei 2013 (zie 2.1 van het tussenvonnis van 14 december 2018) kan namelijk afgeleid worden dat [gedaagde] wel degelijk te maken heeft met de eerder verstrekte € 20.000,00. In die e-mail schrijft [gedaagde] immers ‘ik zal zeker niet genoeg hebben aan deze 20.000 euro’. [gedaagde] erkende tijdens de comparitie van partijen dat hij deze e-mail aan [naam] gestuurd heeft.
2.5
De conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde] niet kan verantwoorden wat hij met de door [eiser] aan hem betaalde € 22.000,00 heeft gedaan, betaald met de bedoeling schulden te betalen van een rechtspersoon waarvan [eiser] op dat moment aandeelhouder was. Door dit gebrek aan verantwoording schiet [gedaagde] tekort in de aan hem gegeven opdracht en dit verplicht hem de schade die [eiser] hierdoor lijdt te vergoeden. Concreet betekent dit dat [gedaagde] de aan hem betaalde € 22.000,00 moet terugbetalen aan [eiser] en daartoe zal worden veroordeeld.
2.6
De wettelijke rente die [eiser] vordert is toewijsbaar vanaf 23 maart 2018. In de brief van 9 maart 2018 (productie 8 dagvaarding) is [gedaagde] immers een termijn van veertien dagen gegeven om het geld terug te betalen. [gedaagde] heeft dit niet gedaan zodat hij na afloop van die termijn (23 maart 2018) in verzuim is geraakt en vanaf die datum rente moet betalen.
2.7
De stelling van [gedaagde] dat niet [eiser] , maar [bedrijf eiser] de opdrachtgever is (wat tot afwijzing van de vordering van [eiser] moet leiden), slaagt niet. De e-mail van [naam] aan [gedaagde] van 10 mei 2013 (zie 2.2 van het tussenvonnis van 14 december 2018) maakt immers door de zin ‘Ik heb [eiser] ] gezegd dat, indien hij dat geld plotseling nodig heeft’ duidelijk dat [eiser] achter de betaling van € 22.000,00 zit en dat hij opdrachtgever is. Dat [eiser] de opdrachtgever is, betekent niet per definitie dat het bedrag per se ook vanaf zijn privérekening naar [gedaagde] overgemaakt moet zijn (het bedrag is in deze zaak betaald vanaf de rekening van [bedrijf eiser] , het bedrijf van [eiser] ).
2.8
[gedaagde] is de in het ongelijk gestelde partij. Hij wordt daarom veroordeeld in de kosten van de procedure.
2.9
Dit vonnis wordt zoals [eiser] vordert ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaard. Dit betekent dat [gedaagde] aan de veroordelingen moet voldoen, ook als tegen dit vonnis in hoger beroep wordt gegaan.

3.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om € 22.000,00 aan [eiser] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf 23 maart 2018 tot aan de dag van de algehele betaling;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de kant van [eiser] vastgesteld op € 104,64 aan dagvaardingskosten, € 476,00 aan griffierecht en
€ 1.440,00 aan salaris voor de gemachtigde (3 punten van € 480,00 per punt) en, voor het geval [gedaagde] niet binnen veertien dagen na het wijzen van dit vonnis vrijwillig aan de veroordelingen voldoet, begroot op € 131,00 aan nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 aan betekeningskosten als betekening van dit vonnis plaatsvindt, dit laatste bedrag indien van toepassing te vermeerderen met omzetbelasting;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kruisdijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
686