3.7De rechtbank voegt hieraan toe dat eiser ook los van de uitspraak van de Raad van 4 oktober 2017 op grond van de feitelijke uitbetaling van het ziekengeld voor de Wet WIA als werknemer kan worden beschouwd. Dit lijkt namelijk te volgen uit rechtspraak van de Raad, te weten de uitspraak van 26 oktober 1982 (WAO 1981/S745, RSV 1983/29) met betrekking tot artikel 7a, aanhef en onder a, van de toen geldende Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het is volgens de Raad de strekking van deze bepaling een verschil in de kring van verzekerden van WAO en ZW te voorkomen. Hoewel deze rechtspraak betrekking heeft op de WAO lijkt deze naar het oordeel van de rechtbank naar haar strekking ook van toepassing op het met artikel 7a van de WAO vergelijkbare artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA.
4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser naar de huidige stand van het recht, in het bijzonder de onder 3.2 genoemde wettelijke bepalingen, de onder 1.2, 1.4, 3.4 en 3.6 genoemde uitspraak van de Raad van 4 oktober 2017 en de onder 3.5 en 3.7 genoemde rechtspraak van de Raad, op de datum in geding als verzekerde werknemer in de zin van de ZW en de Wet WIA moet worden beschouwd. Dit betekent dat verweerder ten onrechte eisers aanvraag om een Wet WIA-uitkering heeft afgewezen op de grond dat eiser op 26 januari 2015 niet verplicht verzekerd was voor de Wet WIA. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard.
5. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan bespreking van de overige beroepsgronden achterwege blijven.
6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
7. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient eiser daarbij op 26 januari 2015 te beschouwen als verplicht verzekerd in de zin van de Wet WIA.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).