ECLI:NL:RBROT:2019:2346

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
ROT 18/3223
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsplicht voor de Wet WIA en Ziektewet in het geval van een werknemer die ziek is gemeld

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer (eiser) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de afwijzing van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Eiser, die op 6 juni 2013 uitviel voor zijn werk, had eerder een ZW-uitkering ontvangen, maar zijn aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen omdat hij op de datum van ziekmelding niet verzekerd zou zijn. Eiser stelde dat hij op basis van eerdere uitspraken recht had op een ZW-uitkering en dus ook verzekerd was voor de Wet WIA. De rechtbank oordeelde dat eiser op de datum in geding als werknemer in de zin van de ZW moest worden beschouwd, ondanks dat hij op dat moment niet verplicht verzekerd was. De rechtbank volgde de redenering dat de eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep impliciet ook de verzekeringsplicht omvatte. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/3223

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. W. al Jaboury,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Beckers.

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser is op 6 juni 2013 uitgevallen voor zijn werk als assistent voorman. Eisers dienstverband liep af op 16 november 2013. Verweerder heeft eiser per 18 november 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft verweerder bij besluit van 28 april 2014 bepaald dat eiser vanaf 7 juli 2014 geen ziekengeld op grond van de ZW meer krijgt omdat eiser op 5 juni 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2
Verweerder heeft eiser bij brief van 15 januari 2015 meegedeeld dat aan hem ten onrechte na 7 juli 2014 ziekengeld is doorbetaald. Verweerder heeft het onterecht betaalde ziekengeld bij besluit van 6 mei 2015 teruggevorderd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 29 juni 2015 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep en vervolgens hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft dit besluit in zijn uitspraak van 4 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3444) in stand gelaten.
1.3
Eiser heeft op 23 januari 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd per 1 oktober 2014. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 27 januari 2015 afgewezen met als reden dat eiser op 1 oktober 2014 in het buitenland verbleef.
1.4
Eiser heeft zich op 26 januari 2015 bij verweerder ziek gemeld. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder bij besluit van 25 februari 2015 bepaald dat eiser met ingang van 26 februari 2015 geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij per die datum geschikt wordt geacht voor de bij de EZWb geselecteerde functies. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 8 juni 2015 gegrond verklaard en bepaald dat eiser op en na 26 februari 2015 doorlopend arbeidsongeschikt moet worden geacht. Eiser heeft tegen dit besluit beroep en vervolgens hoger beroep ingesteld. De Raad heeft in de onder 1.2 genoemde uitspraak van 4 oktober 2017 geoordeeld dat uit het besluit van 8 juni 2015 moet worden afgeleid dat eiser vanaf 26 februari 2015 recht heeft op een uitkering op grond van de ZW en dat dit recht ook bestond in de periode van 26 januari 2015 tot 26 februari 2015.
1.5
Verweerder heeft na zijn besluit van 8 juni 2015 eiser ziekengeld uitbetaald vanaf 26 februari 2015. Verweerder heeft bij besluit van 22 januari 2016 bepaald dat eisers ZW-uitkering wordt voortgezet. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 31 januari 2017 bepaald dat eisers ZW-uitkering wordt beëindigd na 22 januari 2017 omdat er 104 weken van ongeschiktheid tot werken zijn verstreken.
1.6
Eiser heeft op 13 oktober 2016 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd waarbij hij stelt dat hij vanaf 26 januari 2015 ziek was. Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit afgewezen omdat eiser op 1 oktober 2014 niet verzekerd was voor de Wet WIA.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd met dien verstande dat verweerder de datum in geding heeft gewijzigd in 26 januari 2015, zijnde de datum waarop de wachttijd als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA is aangevangen.
3.1
Eiser voert aan dat hij op grond van de hiervoor onder 1.2 en 1.4 genoemde uitspraak van de Raad van 4 oktober 2017 per 26 januari 2015 (de datum in geding) recht had op een ZW-uitkering en daarom op die datum als werknemer op grond van de ZW moet worden beschouwd. Hieruit volgt volgens eiser dat hij op de datum in geding verzekerd was voor de Wet WIA. Eiser voert ook aan dat hij erop mocht vertrouwen dat hij op de datum in geding verzekerd was voor de Wet WIA en dat verweerder handelt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel door hem dit recht te ontzeggen.
3.2
Op grond van artikel 8, aanhef en onder a, van de ZW wordt voor de toepassing van deze wet mede als werknemer beschouwd degene, die krachtens de verplichte verzekering ingevolge deze wet ziekengeld ontvangt.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW, voor zover hier van belang, heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld.
Op grond van artikel 20 van de ZW zijn de werknemers in de zin van deze wet verzekerd.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet WIA is verplicht verzekerd de werknemer.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, is werknemer de werknemer in de zin van de ZW.
3.3
Niet in geding is dat eiser ten tijde van zijn ziekmelding op de datum in geding niet verplicht verzekerd was op grond van de ZW. In geding is of verweerder eiser terecht op de datum in geding niet als werknemer in de zin van de Wet WIA heeft aangemerkt.
3.4
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 oktober 2017 geoordeeld dat eiser vanaf de datum in geding recht had op een ZW-uitkering. Verweerder heeft over deze uitspraak aangevoerd dat deze zo moet worden begrepen dat de Raad zich met dit oordeel uitsluitend heeft willen uitspreken over de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser en niet over de vraag of eiser voldeed aan de verzekeringsplicht. Verweerder wijst er in dit verband op dat de verzekeringsplicht in de uitspraak in het geheel niet aan de orde komt. Verweerder heeft op de zitting verklaard dat hij dit zichzelf aanrekent omdat hij vindt dat het op zijn weg had gelegen de Raad hierover juist en volledig te informeren, hetgeen hij heeft nagelaten. Verweerder vindt echter dat, nu het oordeel van de Raad dat eiser vanaf de datum in geding recht had op een ZW-uitkering op kennelijk onjuiste gronden is uitgesproken, de rechtbank aan dit oordeel van de Raad niet de conclusie mag verbinden dat eiser op deze datum als werknemer in de zin van de ZW moet worden beschouwd. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank omvat het oordeel van de Raad dat eiser recht had op een ZW-uitkering niet alleen de arbeidsongeschiktheid van eiser maar noodzakelijkerwijs ook de vraag of is voldaan aan de verzekeringsplicht. Het systeem van de ZW, in het bijzonder de artikelen 8, aanhef en onder a, 19, eerste lid, en 20, in samenhang bezien, laat immers niet toe dat wel recht op een uitkering wordt aangenomen zonder dat betrokkene daarvoor verplicht verzekerd is als werknemer of daarmee gelijkgestelde hoedanigheid. Dat de verzekeringsplicht in deze uitspraak niet expliciet aan de orde komt, doet hieraan niet af. Deze plicht volgt immers impliciet uit het oordeel van de Raad dat eiser recht had op een ZW-uitkering. Dat verweerder in de betreffende procedure bij de Raad kennelijk niet heeft aangevoerd dat eiser op de datum in geding niet verplicht verzekerd was, komt daarnaast voor verweerders rekening en risico. Uit het voorgaande volgt dat, nu de Raad in de hiervoor genoemde uitspraak van 4 oktober 2017 in rechte onherroepelijk heeft geoordeeld dat eiser vanaf de datum in geding recht had op een ZW-uitkering, eiser op de datum in geding als werknemer in de zin van de ZW moet worden beschouwd, ook al was hij dat niet ten tijde van zijn ziekmelding.
3.5
De rechtbank voegt hieraan toe dat eiser ook los van de uitspraak van de Raad van 4 oktober 2017 op de datum in geding als werknemer in de zin van de ZW kan worden beschouwd. Uit rechtspraak van de Raad, te weten de uitspraak van 25 juli 1975 (ZW 1973/175, RSV 1976/29), lijkt namelijk te volgen voor het verkrijgen van de hoedanigheid van werknemer een recht op ziekengeld niet is vereist. Beslissend is dat feitelijk ziekengeld is ontvangen. Nu eiser feitelijk vanaf de datum in geding een ZW-uitkering heeft ontvangen en verweerder deze naderhand niet heeft ingetrokken en teruggevorderd, is de rechtbank van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat eiser, gelet op de genoemde rechtspraak van de Raad, ook op grond hiervan als werknemer in de zin van de ZW moet worden beschouwd.
3.6
Nu eiser op de datum in geding als werknemer in de zin van de ZW moet worden beschouwd, is de vervolgvraag die de rechtbank moet beantwoorden of eiser op die datum ook als werknemer in de zin van de Wet WIA moet worden beschouwd. De rechtbank is op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser niet als werknemer in de zin van de Wet WIA moet worden beschouwd omdat verweerder niet gehouden is een eerder gemaakte fout te herhalen dan wel voort te zetten. Verweerder verstaat hierbij onder “fout” de volgens hem onterechte uitbetaling van ziekengeld aan eiser vanaf de datum in geding. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Met de uitspraak van de Raad van 4 oktober 2017 is immers in rechte vast komen te staan dat eiser vanaf de datum in geding recht heeft op een ZW-uitkering. Hiermee is geen sprake van een onterechte uitbetaling en daarmee niet van een fout.
3.7
De rechtbank voegt hieraan toe dat eiser ook los van de uitspraak van de Raad van 4 oktober 2017 op grond van de feitelijke uitbetaling van het ziekengeld voor de Wet WIA als werknemer kan worden beschouwd. Dit lijkt namelijk te volgen uit rechtspraak van de Raad, te weten de uitspraak van 26 oktober 1982 (WAO 1981/S745, RSV 1983/29) met betrekking tot artikel 7a, aanhef en onder a, van de toen geldende Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het is volgens de Raad de strekking van deze bepaling een verschil in de kring van verzekerden van WAO en ZW te voorkomen. Hoewel deze rechtspraak betrekking heeft op de WAO lijkt deze naar het oordeel van de rechtbank naar haar strekking ook van toepassing op het met artikel 7a van de WAO vergelijkbare artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA.
4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser naar de huidige stand van het recht, in het bijzonder de onder 3.2 genoemde wettelijke bepalingen, de onder 1.2, 1.4, 3.4 en 3.6 genoemde uitspraak van de Raad van 4 oktober 2017 en de onder 3.5 en 3.7 genoemde rechtspraak van de Raad, op de datum in geding als verzekerde werknemer in de zin van de ZW en de Wet WIA moet worden beschouwd. Dit betekent dat verweerder ten onrechte eisers aanvraag om een Wet WIA-uitkering heeft afgewezen op de grond dat eiser op 26 januari 2015 niet verplicht verzekerd was voor de Wet WIA. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard.
5. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan bespreking van de overige beroepsgronden achterwege blijven.
6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
7. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient eiser daarbij op 26 januari 2015 te beschouwen als verplicht verzekerd in de zin van de Wet WIA.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Kroon, rechter, in aanwezigheid van mr. G.T. Molleman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 maart 2019.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.