ECLI:NL:RBROT:2019:2123

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
ROT 18/3510
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de Ziektewet-uitkering en de berekening van het dagloon

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Arakelyan, had beroep ingesteld tegen een besluit van de verweerder, dat de hoogte van zijn Ziektewet-uitkering (ZW) vaststelde op € 137,83. Eiser stelde dat bij de bepaling van het dagloon ten onrechte een nabetaling uit 2017 niet was meegenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referteperiode voor de vaststelling van het dagloon liep van 28 maart 2015 tot en met 27 maart 2016. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat de nabetaling op deze referteperiode betrekking had. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 1.024,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/3510

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. S. Arakelyan,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Beckers.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 1 mei 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Verweerder heeft daarbij het dagloon van eiser bepaald op € 137,83.
Bij besluit van 23 mei 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 februari 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat eiser met ingang van 6 december 2016 recht heeft op een ZW-uitkering.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser was in dienst bij [naam bedrijf] . (ex-werkgever). Eiser is op 6 december 2016 op staande voet ontslagen terwijl hij ziek was. Het gerechtshof Den Haag heeft later geoordeeld dat dit ontslag niet rechtsgeldig was en eiser een billijke vergoeding toegekend.
2.1
De rechtbank begrijpt het bestreden besluit 2 aldus dat verweerder hierbij het bestreden besluit 1 heeft ingetrokken, met dien verstande dat verweerder hierbij de in het bestreden besluit 1 bepaalde hoogte van het dagloon en de motivering daarvan heeft gehandhaafd.
2.2
De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eiser nog belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit 1. Omdat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat dit belang aanwezig is, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit 1.
2.3
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van eiser van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2, tenzij eiser daarbij onvoldoende belang heeft. Nu verweerder bij het bestreden besluit 2 niet geheel aan het beroep is tegemoetgekomen, wordt het beroep mede geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2.
3.1
Eiser voert aan dat bij de bepaling van de hoogte van de ZW-uitkering is uitgegaan van een te laag dagloon omdat hierin ten onrechte niet een nabetaling uit 2017 is meegenomen.
3.2
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de ZW, voor zover hier van belang, wordt voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit), voor zover hier van belang, wordt in dit besluit onder aangiftetijdvak verstaan het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft.
Op grond van artikel 12d, eerste lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Op grond van artikel 12d, tweede lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, wordt onder loon mede begrepen loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
De nota van toelichting bij artikel 4 van het Dagloonbesluit, waarvan de inhoud voor wat betreft de ZW per 1 juli 2015 ongewijzigd is overgeheveld naar artikel 12d van het Dagloonbesluit, bevat het volgende (p. 26):
“Eerste lid
Het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat de werknemer uit de dienstbetrekking heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen in het refertejaar. De opgave van dit loon door de werkgever aan de Belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan een bepaald aangiftetijdvak. De feitelijke betaling kan in een ander tijdvak liggen dan het tijdvak waaraan het loon is toe te rekenen. In dit lid is dit tot uiting gebracht. Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen werkgevers tot een maand na afloop van een aangiftetijdvak de loonaangifte over dat tijdvak doen.
Tweede lid
Het komt voor dat in het refertejaar recht op loon bestaat, doch dat dat loon (nog) niet inbaar is. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een situatie waarbij de werkgever niet meer aanwezig is. Daarom wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Loon waar de werknemer wel recht op heeft maar dat niet wordt uitbetaald, heeft dan geen negatieve invloed op het dagloon van de werknemer. (…).”
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 18 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:150), kan uit deze passage in de nota van toelichting worden afgeleid dat de wetgever bij deze bepaling situaties voor ogen heeft gehad waarin een betaling normaliter binnen het refertejaar zou hebben moeten plaatsvinden, maar dat die betaling als gevolg van bijzondere omstandigheden achterwege is gebleven. Volgens deze rechtspraak is het aan een werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in de referteperiode heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren.
3.3.1
Niet in geding is dat de referteperiode voor de vaststelling van het dagloon liep van 28 maart 2015 tot en met 27 maart 2016. In geding is of de nabetaling uit 2017 op deze periode betrekking heeft.
3.3.2
Verweerder stelt dat niet is gebleken dat de nabetaling uit 2017 op de referteperiode betrekking heeft en voert hiertoe aan dat dit niet volgt uit gegevens van de Belastingdienst en er ook geen correctiebericht van de ex-werkgever is waaruit dit wel zou volgen. Ook voert verweerder aan dat eiser niet heeft aangetoond dat de betreffende nabetaling in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
3.3.3
Nu dit niet volgt uit gegevens van de Belastingdienst, is het, gelet op de hiervoor weergegeven passage uit de nota van toelichting bij het Dagloonbesluit en de hiervoor genoemde rechtspraak van de Raad, aan eiser om aan te tonen dat de betreffende nabetaling betrekking heeft op de referteperiode. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. Eiser heeft in dit verband geen controleerbare gegevens overgelegd. Eiser heeft op de zitting verklaard dat hij een slechte relatie heeft met zijn ex-werkgever en dat hij vindt dat daarom niet van hem kan worden verlangd zijn ex-werkgever te benaderen over de nabetaling. Eiser vindt dat verweerder uit coulance de nabetaling zou moeten beschouwen als betrekking hebbend op de referteperiode. De rechtbank begrijpt dat het, gelet op de voorgeschiedenis, moeilijk is voor eiser om zijn ex-werkgever te benaderen. Dit kan er echter naar het oordeel van de rechtbank niet toe leiden dat verweerder uit coulance af zou moeten wijken van de wettelijke bepalingen op grond waarvan het dagloon voor de ZW-uitkering wordt berekend. De beroepsgrond slaagt niet.
3.3.4
Het voorgaande betekent dat verweerder terecht de betreffende nabetaling niet heeft meegenomen in de berekening van het dagloon.
3.4.
Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
4. Omdat verweerder het bestreden besluit 1 heeft ingetrokken nadat eiser daartegen beroep had ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Verweerder heeft in het bestreden besluit 2 al toegezegd na de uitspraak van de rechtbank het griffierecht te zullen vergoeden.
5. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1). Nu verweerder in het bestreden besluit 2 al heeft verklaard de kosten voor het indienen van het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk te zullen vergoeden, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder ook in deze kosten te veroordelen.

Beslissing

De rechtbank,
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Kroon, rechter, in aanwezigheid van mr. G.T. Molleman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 maart 2019.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.