1.3.Op 2 maart 2017 en 14 maart 2017 hebben zienswijzegesprekken plaatsgevonden over het voornemen van verweerder om eiseres een bestuurlijke maatregel op te leggen. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Het wettelijk kader is in de bijlage opgenomen die van deze uitspraak deel uitmaakt.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit primair ten grondslag gelegd dat de bestuurders van eiseres niet langer voldoen aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn als bedoeld in artikel 2:28, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (APV), zodat hij op grond van artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder c, van de APV gehouden was de exploitatievergunning voor
[café 2] in te trekken. Onder verwijzing naar de onder 1.2 genoemde incidenten, in het bijzonder hetgeen op 25 januari 2017 heeft plaatsgevonden, stelt verweerder dat zich bij de exploitatie van [café 1] herhaaldelijk overtredingen en ernstige strafbare feiten hebben voorgedaan. Voorts heeft verweerder gewezen op de feiten die zich op 16 april 2015 bij [café 2] hebben voorgedaan en meer recent bij andere horeca-inrichtingen van eiseres in [plaats 1] ( [naam inrichting 1] ) en [plaats 2] ( [naam inrichting 2] ), in verband waarmee de burgemeesters van die gemeenten op 31 augustus 2017 respectievelijk 19 september 2017 de betreffende exploitatievergunning en/of vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (DHW) hebben ingetrokken. Verweerder stelt dat aan het besluit van de burgemeester van [plaats 1] ten grondslag ligt dat zich in en rond [naam inrichting 1] diverse (ernstige) incidenten hebben voorgedaan, waaronder schietincidenten die niet zijn gemeld bij de politie, betrokkenheid van portiers bij geweldsincidenten, het aantreffen van een wapen in de inrichting en aanwijzingen van drugsgebruik, terwijl aan het besluit van de burgemeester van [plaats 2] ten grondslag ligt dat er illegaal is gegokt in [naam inrichting 2] en dat er vermoedens bestaan van schijnbeheer. Volgens verweerder zijn de exploitanten er niet in geslaagd om voldoende toezicht te houden op hun horeca-inrichtingen en zo nodig maatregelen te nemen om te voorkomen dat zich (strafbare) feiten voordoen die de openbare orde en het woon- en leefklimaat nadelig beïnvloeden. Verweerder meent dat de exploitanten te allen tijde verantwoordelijk zijn voor de exploitatie van hun inrichtingen en dat de incidenten dan ook aan hen kunnen worden toegerekend. Daarnaast stelt verweerder dat de incidenten zozeer zijn verbonden aan de persoon van de exploitanten dat hij het vertrouwen in hen is verloren en gevreesd moet worden dat zich ook (opnieuw) bij de exploitatie van [café 2] in de toekomst incidenten zullen voordoen, waardoor hij op grond van artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder a, van de APV bevoegd was om de exploitatievergunning in te trekken. Verweerder acht voorts aannemelijk dat de exploitanten dan wel de beheerder(s) betrokken zijn geweest bij de strafbare feiten of ter zake ernstig nalatig zijn geweest, dan wel dat de exploitanten of beheerder(s) hebben toegestaan of gedoogd dat strafbare feiten zijn gepleegd, zodat hij op grond van artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder c, van de APV bevoegd was om de exploitatievergunning in te trekken. Verder stelt verweerder dat nu de sluitingstijd meerdere malen is overtreden, meerdere malen is geconstateerd dat er geen exploitant of beheerder in de inrichting aanwezig was en niet is gemeld dat de exploitatie van [café 1] in januari 2017 was overgenomen door [naam 2] , sprake is geweest van diverse overtredingen van afdeling 8 van de APV, zodat hij op grond van artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder g, van de APV bevoegd was om de exploitatievergunning voor [café 2] in te trekken. Verweerder verwijst daarbij naar zijn beleid zoals neergelegd in de Horecanota 2017-2021 (de Horecanota).
4. Eiseres voert aan dat verweerder niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat sprake is van slecht levensgedrag en dat hij geen vertrouwen meer in haar als exploitant heeft. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte allerlei feiten en omstandigheden die betrekking hebben op verschillende ondernemingen en verschillende periodes op één grote hoop heeft geveegd, zonder te onderzoeken welke incidenten verband houden met de exploitanten zelf en welke niet. Eiseres stelt dat de in het verleden tegen [café 1] getroffen maatregelen waren gericht op andere problemen en dat die problemen de afgelopen twee jaar niet meer zijn voorgekomen. Eiseres betwist niet dat zij verantwoordelijk is voor de op 25 januari 2017 geconstateerde overtredingen, maar volgens eiseres was sprake van een tijdelijke overgangssituatie in verband met een geplande overname van [café 1] door [naam 2] en vonden de overtredingen buiten haar goedkeuring en wetenschap plaats. De samenwerking met [naam 2] heeft eiseres direct beëindigd en de overname is niet doorgegaan. Eiseres betoogt dat alle incidenten afzonderlijk en tezamen onvoldoende ernstig zijn voor de intrekking van de vergunning. Volgens eiseres heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat er in de omgeving van [café 2] een gevaar bestaat voor de openbare orde of het woon- of leefklimaat. Dat er in een andere inrichting fouten zijn gemaakt, staat volgens eiseres los van de exploitatie van deze inrichting. Eiseres stelt dat de enige grond voor de intrekkingen in [plaats 2] en [plaats 1] is geweest dat de inrichting in [plaats 1] in 2016 is gesloten en dat [café 1] is gesloten. Er is in zowel [plaats 1] als [plaats 2] geen sprake geweest van nieuwe incidenten, zodat volgens eiseres een cirkelredenering wordt toegepast door de betrokken gemeenten.
Eiseres stelt dat er in [plaats 2] nooit schijnbeheer is geconstateerd, terwijl evenmin is geconstateerd dat er werd gegokt. Eiseres erkent dat zij in het verleden vergissingen heeft gemaakt, maar stelt dat zij maatregelen heeft genomen waardoor bepaalde incidenten niet meer hebben plaatsgevonden. Volgens eiseres voldoet de exploitatie van [café 2] aan alle eisen die verweerder kan stellen en doen de constateringen in [café 1] daaraan niet af. De intrekking van de exploitatievergunning van [café 2] is volgens haar disproportioneel en in strijd met het subsidiariteitsbeginsel. Ten slotte voert eiseres aan dat sprake is van ongelijke behandeling en strijd met het verbod van willekeur; zo is bijvoorbeeld café [naam inrichting 3] in de afgelopen twee jaar diverse malen gesloten onder meer vanwege overtredingen van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie en mag die zaak steeds weer open.
5. De rechtbank stelt voorop dat in beroep uitsluitend ter beoordeling voorligt of de handhaving van de intrekking van de exploitatievergunning voor [café 2] op een voldoende grondslag berust.
6. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1520) volgt dat bij of krachtens de DHW geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Daarom zijn geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Nu ook in de APV geen nadere omschrijving is gegeven van het begrip ‘slecht levensgedrag’ en blijkens de toelichting op artikel 2:28 van de APV is aangesloten bij de uitleg die in het kader van de DHW aan dat begrip is gegeven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder een grote mate van vrijheid heeft bij het bepalen welke feiten en omstandigheden hij in dat kader van belang acht. Hoe verweerder die afweging heeft gemaakt dient door de rechtbank terughoudend te worden getoetst. Verder mag verweerder bij de beoordeling van het levensgedrag ook feiten en omstandigheden betrekken die niet gerelateerd zijn aan de exploitatie van een inrichting. 7. De bestuurders van eiseres zijn, naar ook niet wordt bestreden, (tevens) aan te merken als de exploitanten van de horeca-inrichtingen waarvoor aan eiseres exploitatievergunningen zijn verleend. In het kader van die vergunningen geldt de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Naar het oordeel van de rechtbank wordt verweerders conclusie dat de bestuurders van eiseres niet voldoen aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn, in voldoende mate gedragen door de feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, zoals die blijken uit de onder 1.2. genoemde rapportages, inclusief bijlagen. Eiseres heeft (enkele van) deze feiten en omstandigheden weliswaar in een ander daglicht geplaatst, maar heeft deze niet ten gronde betwist. De rechtbank acht op grond hiervan voldoende aannemelijk dat in de door eiseres in Rotterdam geëxploiteerde inrichtingen, met name in [café 1] , sprake is geweest van overtredingen van de sluitingstijd, het niet aanwezig zijn van een beheerder/leidinggevende, illegaal gokken, de aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs en de aanwezigheid van een geladen vuurwapen. Dat op 25 januari 2017 sprake was van een overgangssituatie omdat [café 1] op het punt stond te worden overgenomen door één van de beheerders en dat die overtredingen plaatsvonden buiten goedkeuring en wetenschap van eiseres, zoals door eiseres is gesteld, doet niet af aan het oordeel dat verweerder zich op grond van deze aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van slecht levensgedrag. Eiseres is als exploitant immers verantwoordelijk voor wat zich in haar inrichtingen afspeelt en had beter toezicht moeten houden dan wel voldoende maatregelen moeten treffen om te voorkomen dat de incidenten in de door haar geëxploiteerde horeca-inrichtingen plaatsvonden (in vergelijkbare zin de uitspraak van de Afdeling van 11 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2752). Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voor de verschillende incidenten niet verantwoordelijk kan worden gehouden. De rechtbank acht bovendien aannemelijk dat, zoals verweerder heeft toegelicht, in de door eiseres geëxploiteerde horeca-inrichtingen in [plaats 1] en [plaats 2] eveneens sprake is geweest van diverse (ernstige) incidenten. Eiseres heeft immers erkend dat portiers van [naam inrichting 1] betrokken zijn geweest bij geweldsincidenten. Nu verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestuurders van eiseres niet voldoen aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn, was verweerder op grond van het dwingend geformuleerde artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder c, van de APV gehouden de exploitatievergunning voor [café 2] in te trekken. Voor een belangenafweging is in dat geval geen ruimte.
8. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door haar genoemde geval voldoende vergelijkbaar is met haar eigen situatie. Verweerder heeft toegelicht dat er in het door eiseres genoemde geval weliswaar sprake was van vermoedens van handel in drugs door de exploitant, maar dat daarvoor in het politieonderzoek geen harde feiten naar boven zijn gekomen die een intrekking op grond van ‘slecht levensgedrag’ rechtvaardigden. Verweerder stelt dat eenmaal is geconstateerd dat er in de door eiseres genoemde inrichting door de beheerder harddrugs is verkocht, naar aanleiding waarvan de inrichting op grond van de Opiumwet is gesloten, maar dat van een stapeling van feiten, anders dan in de situatie van eiseres, geen sprake is. De door eiseres gestelde overtreding van de Wet wapens en munitie is verweerder niet bekend. Daarbij komt dat, zoals verweerder heeft opgemerkt, ten tijde van de besluitvorming over de door eiseres genoemde inrichting de intrekkingsgrond ‘slecht levensgedrag’ geen imperatieve grond was in de APV. In de gegeven omstandigheden ziet de rechtbank ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld, dan wel dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld.
9. Gelet op het voorgaande is het niet nodig om de beroepsgronden gericht tegen de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende overige intrekkingsgronden te bespreken.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.