201607377/1/A3.
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Vlissingen,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 augustus 2016 in zaak nr. 16/1526 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Vlissingen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2015 heeft de burgemeester de aan [appellante] verleende horeca- en exploitatievergunning openbare inrichting voor de inrichting aan de [locatie 1] te Vlissingen, ingetrokken.
Bij besluit van 1 februari 2016 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 9 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.M. Dunsbergen, advocaat te Breda, en de burgemeester, vertegenwoordigd door P.B. Kruit, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In zowel het café aan de [locatie 1] te Vlissingen, waarvan [appellante] leidinggevende is, als de woning aan de [locatie 2] te Vlissingen, waar zij als hoofdbewoner ingeschreven staat, zijn soft- en harddrugs en andere materialen aangetroffen die duiden op drugshandel. De burgemeester heeft de horecavergunning en de exploitatievergunning openbare inrichting voor het café ingetrokken. Volgens de burgemeester heeft [appellante] geen, dan wel onvoldoende maatregelen getroffen of toezicht gehouden op wat in haar horecabedrijf en woning plaatsvindt, wat hij haar toerekent als slecht levensgedrag. In bezwaar heeft de burgemeester zijn besluit gehandhaafd. Dat [appellante] in de strafzaak met betrekking tot dezelfde geconstateerde feiten is vrijgesproken, maakt niet dat hij niet terecht heeft kunnen oordelen dat [appellante] niet langer voldoet aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, aldus de burgemeester.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester heeft kunnen oordelen dat zij niet langer voldoet aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Daartoe voert zij aan dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het feit dat de drugs in haar woning en het café zijn aangetroffen. [appellante] heeft de aanwezigheid van de drugs niet hoeven merken, omdat het gaat om zeer geringe fysieke hoeveelheden die bovendien in keukenlades zijn aangetroffen. Het is onredelijk te verlangen dat [appellante] op ieder moment op de hoogte is van alle goederen in haar woning en haar café, wanneer ook anderen hier vrij toegang toe hebben. Daarbij wijst zij erop dat onduidelijk is hoe en wanneer de verboden stoffen op de locaties terecht zijn gekomen. De behandeling van haar strafzaak heeft geleid tot vrijspraak. Voorts is [appellante] slechts eenmaal, in 1992, veroordeeld voor het handelen in strijd met de Opiumwet, zodat geen aanleiding bestaat voor het vermoeden dat zij thans op enige wijze iets met drugs van doen heeft. Het tegendeel geldt voor haar toenmalige vriend, aan wie - naar zij vermoedt - de drugs toebehoorden, nu de woning en het café doorzocht zijn vanwege het vermoeden dat hij in het bezit was van een vuurwapen.
2.1. Evenals de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat de aangetroffen verdovende middelen en materialen duiden op handel. [appellante] is verantwoordelijk voor de aanwezigheid daarvan in het café en in haar woning. De stelling dat zij niet van alles op de hoogte is of kan zijn en dat het om fysiek kleine hoeveelheden gaat, kan hier niets aan af doen. [appellante] had beter toezicht moeten houden dan wel maatregelen moeten treffen om te voorkomen dat er verdovende middelen in haar woning en het café aanwezig zijn. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij er niet voor verantwoordelijk kan worden gehouden. Dat de drugs van haar toenmalige vriend waren, heeft [appellante] op geen enkele wijze onderbouwd met concreet en objectief bewijs. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester heeft kunnen oordelen dat [appellante] niet langer voldoet aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De vergunningen zijn dan ook terecht ingetrokken.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017
587.