ECLI:NL:RBROT:2019:1554

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3054
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. G. Grijs, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. R. Codrington. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw), maar deze aanvraag werd afgewezen door verweerder op basis van een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat eiseres samen met haar echtgenoot een gezamenlijke huishouding voerde. Eiseres stelde dat haar relatie was verbroken en dat zij alleenstaand was met een thuiswonend kind. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke woon- en leefsituatie van eiseres en dat het op de weg van verweerder lag om nader onderzoek te verrichten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/3054

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2019 in de zaak tussen

[eiseres], te Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. G. Grijs,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Codrington.

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken.
Eiseres en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben niet gereageerd op de brief van 15 januari 2019, waarbij zij in de gelegenheid zijn gesteld kenbaar te maken dat zij op een nieuwe zitting willen worden gehoord. Op 18 februari 2019 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 22 januari 2018 een aanvraag om een uitkering op grond van de Pw ingediend. Zij was op dat moment gehuwd met [naam echtgenoot], met wie zij een kind, geboren op [geboortedatum], heeft. Eiseres, [naam echtgenoot] en hun kind stonden ten tijde van de aanvraag ingeschreven op het adres [adres] (de woning). In het aanvraagformulier heeft eiseres gemeld dat haar gezinssituatie is gewijzigd, omdat haar relatie is verbroken en dat zij alleenstaand is, met een thuiswonend kind.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er een onweerlegbaar rechtsvermoeden is dat eiseres met [naam echtgenoot] een gezamenlijke huishouding voert, nu zij hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en zij samen een kind hebben. Verweerder stelt dat eiseres geen verzoek tot het instellen van onderzoek naar het adres van [naam echtgenoot] heeft ingediend en dat eiseres en [naam echtgenoot] ook niet zijn uitgeschreven. Eiseres is daarom geen zelfstandig subject voor bijstand.
3. Eiseres voert als beroepsgrond aan dat verweerder onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke verblijfplaats van [naam echtgenoot]. Zij stelt zich op het standpunt dat verweerder haar had moeten wijzen op de mogelijkheid om een verzoek tot het in onderzoek stellen van adresgegevens in te dienen en dat verweerder nader onderzoek naar de feitelijke verblijfplaats van [naam echtgenoot] had moeten doen, bijvoorbeeld door het afleggen van een huisbezoek. Deze beroepsgrond slaagt.
3.1.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw wordt, voor zover hier van belang, een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
3.2.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:118, volgt dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden de belanghebbende niet belet om het feitelijk bestaan van een gezamenlijke huishouding te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren.
3.3.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de te beoordelen periode vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 22 januari 2018 tot en met 23 januari 2018.
3.4.
Vast staat dat uit de relatie van eiseres en [naam echtgenoot] een kind is geboren. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of eiseres en [naam echtgenoot] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning. Eiseres heeft in haar aanvraag om een bijstandsuitkering gemeld dat haar gezinssituatie is gewijzigd, omdat haar relatie is verbroken en dat zij alleenstaand is, met een thuiswonend kind. Gelet hierop was verweerder bekend met het door eiseres gestelde vertrek van [naam echtgenoot] uit de woning. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van verweerder om nader onderzoek te doen naar de door eiseres gestelde woon- en leefsituatie. Of eiseres later, op 8 februari 2018, al dan niet een verzoek tot het in onderzoek stellen van adresgegevens heeft ingediend, maakt het voorgaande niet anders. Het lag immers ten tijde van de aanvraag op de weg van verweerder nader onderzoek te doen naar de woon- en leefsituatie van eiseres, bijvoorbeeld door het afleggen van een huisbezoek. Het kan eiseres daarom ook niet worden tegengeworpen dat verweerder op dit moment niet meer kan vaststellen of [naam echtgenoot] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning.
4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Nu er onzekerheid bestaat over de inkomens- en vermogenspositie van eiseres en daarmee over de vraag of eiseres in de te beoordelen periode bijstandsgerechtigd is, kan de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien. De rechtbank ziet om dezelfde reden ook geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus. De rechtbank zal verweerder de opdracht geven een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres te nemen.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van nadere inlichtingen met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.280,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 27 februari 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.