ECLI:NL:CRVB:2018:118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
17/1466 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om bijstand en het onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) door appellant, die eerder een aanvraag had ingediend die was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn nieuwe aanvraag ongegrond had verklaard. De Raad stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de nieuwe aanvraag heeft afgewezen op basis van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, zonder dat appellant de kans heeft gekregen om tegenbewijs te leveren. Appellant had in een telefoongesprek met een behandelaar van de gemeente aangegeven dat zijn situatie was veranderd en dat hij een commerciële huurovereenkomst had met zijn huisgenoot. De Raad oordeelt dat het college ten onrechte heeft gesteld dat appellant geen tegenbewijs kon leveren en dat de rechtbank dit niet heeft onderkend. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.503,- bedragen.

Uitspraak

17/1466 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 januari 2017, 16/6128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 16 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 16/5472 PW plaatsgevonden op 5 december 2017. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope. In beide zaken is afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 24 februari 2016 een aanvraag om bijstand ingediend ingevolge de Participatiewet (PW). Bij besluit van 6 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
3 mei 2016, heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant geen zelfstandig subject van bijstand is, omdat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [naam] ( [X] ) en daarom niet in aanmerking kwam voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het beroep van appellant bij de Raad, onder nummer 16/5472 is bij uitspraak van 16 januari 2018 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft op 12 mei 2016 een nieuwe aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de PW. Naar aanleiding van die aanvraag heeft appellant op het telefonisch verzoek van een behandelaar van de afdeling Inkomensvoorziening van de gemeente Amsterdam (behandelaar) op 20 mei 2016 meegedeeld wat er in zijn situatie was veranderd.
1.3.
Bij besluit van 20 mei 2016, waarvan de grondslag na bezwaar is gewijzigd bij besluit van 12 augustus 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op de grond dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Omdat appellant binnen twee jaar na zijn aanvraag van 23 februari 2016 opnieuw onder dezelfde omstandigheden bijstand aanvraagt, neemt het college zonder verder onderzoek aan dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. In verband hiermee is er voor appellant geen gelegenheid om tegenbewijs te leveren, aldus het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 mei 2016, de datum van de aanvraag, tot en met 20 mei 2016, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de uitspraak van 29 januari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165, aangevoerd dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden hem niet belet dit met relevante bewijzen te betwisten, zoals in dit geval door middel van het tonen van een commerciële huurovereenkomst. Zo blijkt uit de beschikbare gegevens dat appellant in het telefoongesprek met de behandelaar op 20 mei 2016 op de vraag of zijn situatie was veranderd heeft aangegeven dat hij nog bij [X] woonde en zij een commerciële huurovereenkomst hadden opgemaakt met behulp van een advocaat.
4.3.
De grond van appellant slaagt. De in 4.2 vermelde uitspraak, gewezen onder de toepassing van de Algemene bijstandswet heeft haar gelding onder de PW behouden. Uit die uitspraak volgt onder meer dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden de belanghebbende niet belet om het feitelijk bestaan van een gezamenlijke huishouding te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren. Het college heeft zich dus ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen tegenbewijs mogelijk is en heeft appellant ook ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren. Het bestreden besluit berust dan ook op een ondeugdelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.4.
De vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten worden gelaten wordt bevestigend beantwoord op grond van de volgende overwegingen.
4.5.
Er is sprake van een herhaalde aanvraag. Het is dan aan appellant om aan te tonen dat zijn situatie in relevante mate was gewijzigd ten opzichte van zijn situatie ten tijde van de vorige aanvraag. Appellant heeft ruimschoots de gelegenheid gehad de gestelde commerciële huurovereenkomst, met ondersteunend bewijs zoals bewijs van periodieke huurbetalingen, in de onderhavige procedure alsnog in geding te brengen. Van die gelegenheid heeft appellant echter geen gebruik gemaakt. Dit betekent dat appellant niet heeft aangetoond dat in de te beoordelen periode geen sprake meer was van een gezamenlijke huishouding met H.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 501,- in beroep en € 501,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.503,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2016 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ij