ECLI:NL:RBROT:2019:144

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
6827402
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschil over bemiddeling en huurprijsvermindering

In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter te Rotterdam, heeft de maatschap, eiseres, een vordering ingesteld tegen Staffhousing B.V., gedaagde, met betrekking tot een huurovereenkomst. De maatschap huurt sinds 1 december 2016 een pand van Staffhousing voor een maandelijkse huurprijs van € 2.100,00. In de huurovereenkomst is een bepaling opgenomen die het de huurder verbiedt om gedurende twaalf maanden na beëindiging van de huurovereenkomst een huurovereenkomst met de verhuurder van Staffhousing te sluiten. De maatschap vorderde onder andere een verklaring voor recht dat zij niet is verboden om een ander pand te huren van Nimar B.V., de verhuurder van Staffhousing, en dat de huurprijs per maand € 1.600,00 bedraagt.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake is van bemiddeling in de zin van artikel 7:425 BW, en dat de bepalingen omtrent loon in de zin van artikel 7:417 BW niet van toepassing zijn op de rechtsverhouding tussen de maatschap en Staffhousing. De kantonrechter oordeelde dat de betalingsverplichting van de maatschap jegens Staffhousing op grond van de huurovereenkomst onverkort van kracht is. De vorderingen van de maatschap werden afgewezen, behalve de verklaring voor recht dat zij niet is verboden om een ander pand te huren van Nimar B.V. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

De uitspraak is gedaan op 11 januari 2019, en de kantonrechter heeft de beslissing in het openbaar uitgesproken. De zaak is geregistreerd onder zaaknummer 6827402.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 6827402 \ CV EXPL 18-13614
uitspraak: 11 januari 2019
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de maatschap
[maatschap/eiseres],
woonplaats: Hedel,
eiseres,
gemachtigde: mr. P.C.A. van Baaren,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Staffhousing B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
vertegenwoordigd door [gemachtigde] (schriftelijk gemachtigd).
Partijen worden hierna aangeduid als “ [maatschap/eiseres] ” en “Staffhousing”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 17 april 2018 met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 11 juni 2018 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • de door [maatschap/eiseres] ten behoeve van de comparitie van partijen ingezonden nadere stukken;
  • het proces-verbaal van de op 11 december 2018 gehouden comparitie van partijen, en
  • de door Staffhousing in het geding gebrachte schriftelijke machtiging.
1.1
De datum voor de uitspraak van dit vonnis is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

2.1
[maatschap/eiseres] huurt van Staffhousing met ingang van 1 december 2016 het pand aan de [adres] te Hedel voor de duur van minimaal 3 jaar. De in de huurovereenkomst opgenomen maandelijkse huurprijs bedraagt € 2.100,00 en is bij vooruitbetaling verschuldigd.
2.2
Artikel 23 van de huurovereenkomst luidt als volgt:
‘Het is de huurder van Staffhousing B.V. verboden gedurende een periode van twaalf maanden na beëindiging van de huurovereenkomst met Staffhousing B.V. een huurovereenkomst met de verhuurder van Staffhousing B.V. te sluiten. Dit verbod geldt tevens voor de aan Verhuurder van Staffhousing B.V. gelieerde (rechts)personen.’

3.De vordering

3.1
[maatschap/eiseres] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat het [maatschap/eiseres] niet is verboden om een ander pand dan het door [maatschap/eiseres] van Staffhousing gehuurde pand van Nimar B.V. te gaan huren;
Staffhousing te veroordelen om aan [maatschap/eiseres] te betalen € 500,00 maal het aantal maanden vanaf de eerste maand dat de huurovereenkomst is aangegaan tot aan de maand dat de huur als na te melden is aangepast te betalen, met veroordeling van Staffhousing om de wettelijke handelsrente te betalen, te rekenen vanaf de eerste dag van iedere maand waarop de huurbetaling zag, tot aan de datum van restitutie;
te verklaren voor recht dat de huurprijs per maand € 1.600,00 bedraagt, ingaande de eerstvolgende dag van de opvolgende maand volgende op de datum van het te dezen te wijzen vonnis, subsidiair vanaf een door de kantonrechter uit te spreken datum;
Staffhousing te veroordelen in de proceskosten, nakosten inbegrepen, vermeerderd met de wettelijke rente wanneer Staffhousing met voldoening ervan in gebreke blijft, na te zijn verzocht te betalen en 8 dagen verstrijken zonder volledige betaling en [maatschap/eiseres] alsdan tot betekening van het vonnis overgaat.
3.2
Aan haar vorderingen onder 2 en 3 legt [maatschap/eiseres] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat sprake is van bemiddeling door een niet-lasthebber.
Ten aanzien van haar vordering onder 1 beroept [maatschap/eiseres] zich op een redelijke uitleg van de overeenkomst.

4.Het verweer

Staffhousing betwist de vorderingen. Op hetgeen zij daartoe aanvoert wordt hierna - indien van belang voor de beoordeling - ingegaan.

5.De beoordeling

5.1
[maatschap/eiseres] vordert terugbetaling van een bedrag van € 500,00 per maand en vermindering van de maandelijkse huurprijs met dit bedrag, omdat dit bedrag volgens haar dient te worden gekwalificeerd als loon in de zin van artikel 7:417 BW. Daar heeft Staffhousing volgens [maatschap/eiseres] geen recht op door ‘wanprestatie’ omdat zij niet heeft voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 7:417 lid 1 en 2 BW. [maatschap/eiseres] geeft aan dat er geen sprake is van lastgeving, maar wijst er op dat de artikelen 7:417 BW en 7:418 BW van overeenkomstige toepassing zijn op overeenkomsten waarbij de ene partij jegens de andere partij verplicht of bevoegd is als tussenpersoon werkzaam te zijn als bedoeld in artikel 7:425 BW:
‘De bemiddelingsovereenkomst is de overeenkomst van opdracht waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich tegenover de andere partij, de opdrachtgever, verbindt tegen loon als tussenpersoon werkzaam te zijn bij het tot stand brengen van een of meer overeenkomsten tussen de opdrachtgever en derden.’Staffhousing betwist dat er sprake is van bemiddeling en stelt zich op het standpunt dat zij als verhuurder is te kwalificeren.
5.2
In de huurovereenkomst wordt Staffhousing aangeduid als verhuurder en [maatschap/eiseres] als huurder. Dat betekent dat er in dit geval geen sprake is van een overeenkomst die door Staffhousing tot stand is gebracht tussen [maatschap/eiseres] als opdrachtgever en een derde. Dat uit artikel 23 van de huurovereenkomst blijkt dat ook Staffhousing een verhuurder heeft maakt dat in de verhouding tussen [maatschap/eiseres] en Staffhousing niet anders. Ook de invulling van die rechtsverhouding tussen Staffhousing en haar verhuurder heeft in beginsel geen invloed op de kwalificering van de rechtsverhouding tussen [maatschap/eiseres] en Staffhousing. [maatschap/eiseres] heeft geen andere stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat er sprake is van een bemiddelingsovereenkomst tussen haar en Staffhousing. Met kennis die zij achteraf heeft opgedaan, de bewustwording van de betekenis van artikel 23 van de huurovereenkomst, is zij - blijkbaar - met terugwerkende kracht een andere mening toegedaan over de rechtsverhouding tussen haar en Staffhousing. Een andere visie op een overeenkomst kan het karakter van die overeenkomst of de hoedanigheid van de partijen daarbij echter niet met terugwerkende kracht (eenzijdig) wijzigen.
5.3
[maatschap/eiseres] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat Staffhousing, anders dan uit de letter van de overeenkomst blijkt, als bemiddelaar in de zin van artikel 7:425 BW voor [maatschap/eiseres] heeft opgetreden. De bepalingen ten aanzien van loon in de zin van artikel 7:417 BW zijn dan ook niet van toepassing op de rechtsverhouding tussen [maatschap/eiseres] en Staffhousing. Van een beperking van dat recht kan derhalve evenmin sprake zijn.
5.4
Op het bestaan van (vernietigbaarheid door) een wilsgebrek doet [maatschap/eiseres] expliciet geen beroep. Een andere onderbouwing van het aan de huurprijsvermindering ten grondslag liggende verzoek tot (gedeeltelijke) vernietiging ontbreekt. In het licht van het voorgaande is evenmin gebleken dat de inhoud van de huurovereenkomst in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, of met een dwingendrechtelijke wetsbepaling. Van nietigheid op grond van artikel 7:40 BW is derhalve ook geen sprake. Hetgeen is aangevoerd noopt net zo min tot toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid op grond van artikel 7:248 lid 2 BW.
5.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de betalingsverplichting van [maatschap/eiseres] jegens Staffhousing op grond van de huurovereenkomst onverkort van kracht is. De vorderingen onder 2 en 3 van [maatschap/eiseres] worden dan ook afgewezen.
5.6
In het kader van de onder 1 gevorderde verklaring voor recht wordt begrepen dat ‘het door [maatschap/eiseres] van Staffhousing gehuurde pand’ het pand aan de [adres] te Hedel betreft en dat Nimar B.V. de verhuurder van Staffhousing is waar in artikel 23 van de huurovereenkomst wordt gesproken. De te beantwoorden vraag is op welke periode en op welk pand / welke panden het in artikel 23 van de huurovereenkomst opgenomen verbod voor [maatschap/eiseres] om direct te huren van de verhuurder van Staffhousing betrekking heeft. Met andere woorden, hoe dat artikel van de overeenkomst dient te worden uitgelegd. In het artikel staat dat het verbod geldt gedurende een periode van ‘twaalf maanden na beëindiging van de huurovereenkomst met Staffhousing’. ‘De huurovereenkomst’ is naar het oordeel van de kantonrechter de onderhavige overeenkomst ter zake van de [adres] te Hedel. Het verbod ziet naar de letter van het artikel op een periode van twaalf maanden na beëindiging van die overeenkomst. Thans duurt die overeenkomst nog voort. Derhalve valt in beginsel niet in te zien dat er op dit moment sprake is van een verbod voor [maatschap/eiseres] om
een huurovereenkomst met de verhuurder van Staffhousing B.V. te sluiten. Staffhousing legt de betekenis van artikel 23 in deze procedure zo uit dat die ook geldt tijdens de huurovereenkomst. Die uitleg staat haaks op de tekst van het artikel en noch de rest van dit artikel noch de overige inhoud van de overeenkomst ondersteunt dit standpunt. Staffhousing voert verder aan dat artikel 23 van de huurovereenkomst ‘in het leven is geroepen om dit soort praktijken te voorkomen’. Een redelijke uitleg van het artikel leidt echter tot het oordeel dat het verbod alleen ziet op het onderhavige pand en niet, zoals door Staffhousing bepleit, op alle panden van haar verhuurder. Als gevolg daarvan is ook het door Staffhousing ten aanzien van de bedoelde periode ingenomen standpunt onhoudbaar. Immers, het is feitelijk onmogelijk om ten aanzien van het pand aan de [adres] tijdens deze huurovereenkomst/periode (ook) met de verhuurder van Staffhousing een huurovereenkomst aan te gaan. De onder 1 door [maatschap/eiseres] gevorderde verklaring voor recht wordt dan ook toegewezen, zoals hierna bepaald.
5.7
Nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren.

6.De beslissing

De kantonrechter:
verklaart voor recht dat het [maatschap/eiseres] niet is verboden om een ander pand dan het door [maatschap/eiseres] van Staffhousing gehuurde pand (aan de [adres] te Hedel) van Nimar B.V. te gaan huren;
compenseert de proceskosten in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kruisdijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
703