In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en de korpschef van politie, verweerder. Eiser was geplaatst in de functie van Bedrijfsvoeringspecialist A, maar betwistte deze plaatsing en de functievergelijking die daaraan ten grondslag lag. Het primaire besluit van 10 juni 2016, waarbij eiser in deze functie werd geplaatst, werd door verweerder in een later besluit van 16 juni 2017 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat door de rechtbank op 10 april 2018 gegrond werd verklaard, waarna het besluit werd vernietigd. In het bestreden besluit van 22 mei 2018 verklaarde verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond.
Tijdens de zitting op 21 januari 2019 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiser voerde aan dat de functievergelijking niet deugde en niet aan de Commissie Functievergelijking (CFV) was voorgelegd. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder de functievergelijking alsnog aan de CFV had voorgelegd, die bevestigde dat de functie van Bedrijfsvoeringspecialist A vergelijkbaar was met de functie van Gespecialiseerd Medewerker C, maar niet met die van Bedrijfsvoeringspecialist B. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende had onderbouwd dat de functievergelijking correct was uitgevoerd.
Eiser voerde verder aan dat hij niet aan de voorwaarden voldeed voor de toepassing van de Notitie Tijdelijke Tewerkstelling, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder had aangetoond dat eiser niet aan de vereisten voldeed. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.