Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
1..Onderzoek op de terechtzitting
2..Tenlastelegging
bijlage Iaan dit vonnis gehecht.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 1 november 2019 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het overmaken van geld naar een persoon die op de sanctielijst stond in verband met terrorismefinanciering. De officier van justitie werd niet ontvankelijk verklaard in de vervolging, omdat de rechtbank oordeelde dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie had kunnen oordelen dat met de vervolging van de verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn. De verdediging voerde aan dat de vervolging onverenigbaar was met de beginselen van een goede procesorde, en dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat het overmaken van geld geoorloofd was, aangezien de persoon in kwestie in juni 2017 van de sanctielijst was afgehaald.
De rechtbank overwoog dat het Openbaar Ministerie op grond van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid heeft om te beslissen over vervolging, maar dat deze beslissing slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden getoetst. De rechtbank concludeerde dat er ten tijde van de vervolging een ander inzicht bestond over het ontvangen van geld door gedetineerden op de sanctielijst dan ten tijde van de overmaking van het geld door de verdachte. Bovendien bleek uit het dossier dat de bedragen die door de verdachte waren overgemaakt, door het Ministerie van Veiligheid en Justitie waren verwerkt, wat erop wijst dat ook bij het ministerie het besef ontbrak dat deze betalingen strafbaar waren. Gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, werd de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.