ECLI:NL:RBROT:2019:10736

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
10/682088-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor gewoontewitwassen van geld uit hennepteelt

Op 17 december 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van gewoontewitwassen. De verdachte had in de periode van 1 januari 2010 tot en met 10 juni 2014 een totaalbedrag van € 200.423,- aan contanten verworven, dat afkomstig was uit criminele activiteiten, met name hennepteelt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon aantonen dat het geld een legale herkomst had. De verdachte had eerder al veroordelingen voor Opiumwetdelicten en de rechtbank concludeerde dat het vermoeden van witwassen niet was ontzenuwd. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van de strafprocedure, wat leidde tot een vermindering van de op te leggen straf. De uitspraak benadrukt de ernst van het witwassen van criminele gelden en de impact daarvan op de samenleving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/682088-15
Datum uitspraak: 17 december 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[woonplaats verdachte] , [adres verdachte] ,
raadsman mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 17 april 2015, 15 maart 2018, 17 januari 2019, 17 april 2019 en 3 december 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 17 april 2015 in de zaak met parketnummer 10/680108-14 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Nadien is het onderhavige feit afgesplitst van de overige feiten die onder dat parketnummer ten laste zijn gelegd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L. Visser heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
Standpunt verdediging
De verdachte moet van witwassen worden vrijgesproken omdat niet kan worden bewezen dat het ten laste gelegde geld een criminele herkomst heeft. De verdachte had voldoende legale middelen om de betreffende contante bankstortingen en contante betalingen te doen.
De contante betaling van sieraden bij [naam juwelier] wordt ten onrechte aan de verdachte toegeschreven. Uit het verhoor van getuige [naam getuige] bij de rechter-commissaris volgt dat deze kosten door hem zijn voldaan.
Toetsingskader
Voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van een verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Wanneer de verdachte zo’n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Als een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Vermoeden van witwassen
De verdachte is bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 oktober 2018 onder meer veroordeeld voor betrokkenheid bij een vijftal hennepkwekerijen in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 10 juni 2014. Hij heeft zich in die periode al dan niet samen met anderen schuldig gemaakt aan het telen, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van hennep. Ook in 2009 en 2010 is de verdachte door de rechtbank te Dordrecht veroordeeld voor betrokkenheid bij hennepteelt. De rechtbank stelt daarom vast dat de verdachte zich in de ten laste gelegde periode heeft bezighouden met de hennepteelt en het is een feit van algemene bekendheid dat daarmee veel geld kan worden verdiend. Een brondelict voor eventueel onverklaarbaar vermogen van de verdachte in die periode is daarmee in beginsel gegeven.
De rechtbank stelt verder op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte in de ten laste gelegde periode (1 januari 2010 tot 30 april 2014) meerdere malen contante geldbedragen op zijn bankrekening heeft gestort, voor een totaalbedrag van € 90.380,=. Ook heeft hij in die periode contante betalingen gedaan voor een totaalbedrag van € 110.043,=. Totaal heeft hij € 200.423,= aan contanten beschikbaar gehad.
Het verweer van de raadsman dat de in dat bedrag opgenomen aankoop van de sieraden bij [naam juwelier] niet door de verdachte is gedaan, wordt verworpen. Er is voldoende wettig en overtuigend bewijs dat deze sieraden door de verdachte zijn gekocht en door hem contant zijn betaald. Uit de verklaring van [naam getuige] volgt niet dat hij de sieraden zou hebben gekocht. Daar komt nog bij dat de verdachte tegenover de politie heeft verklaard dat de facturen zien op oorbellen en [naam juwelier]-sieraden die hij zelf heeft gekocht.
Met betrekking tot de legale inkomsten van de verdachte in de ten laste gelegde periode wordt op basis van de bewijsmiddelen vastgesteld dat het gezamenlijke inkomen van de verdachte en zijn toenmalige partner in de ten laste gelegde periode tussen de 90 en 95 duizend euro bedroeg.
Voor het overige zijn er op basis van het dossier geen legale inkomsten vast te stellen. Er is wel gebleken dat de verdachte in de periode van oktober 2013 tot en met 30 april 2014 per vier weken een bedrag van € 2.000,= (in totaal € 12.000,=) ontving van het bedrijf [naam bedrijf] De verdachte heeft hierover verklaard dat hij in die periode bij dit bedrijf heeft gewerkt als uitvoerder. De rechtbank is echter, met de officier van justitie, van oordeel dat deze inkomsten niet als legale inkomsten zijn aan te merken. Uit de bewijsmiddelen (onder meer de bevindingen van de politie met betrekking tot observaties en telefoontaps) volgt dat de verdachte niet daadwerkelijk arbeid voor dit bedrijf heeft verricht en dat er sprake was van een schijnconstructie om de verdachte ogenschijnlijk legale inkomsten te verschaffen.
Het bedrag van € 200.423,= aan contante bankstortingen en contante betalingen staat niet in verhouding tot de legale (gezamenlijke) inkomsten van de verdachte en dit betreft dus onverklaarbaar vermogen.
Verklaring verdachte
Nu sprake is van een brondelict (hennepteelt) en onverklaarbaar vermogen in de ten laste gelegde periode, is een vermoeden van witwassen gegeven. Van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft waaruit volgt dat het onverklaarbare vermogen niet van misdrijf afkomstig is.
De verdachte heeft zowel bij de politie als op de terechtzitting verklaard dat hij in de ten laste gelegde periode vaak naar Holland Casino ging en daar veel geld heeft gewonnen. Het geld dat hij won, zou hij vervolgens op zijn bankrekening hebben gestort. Ook zou hij onder meer van dit geld de contante betalingen hebben gedaan.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het niet onmogelijk, maar wel hoogst uitzonderlijk is dat een persoon jarenlang structureel nettowinsten behaalt met kansspelen. Het enkele feit dat uit het onderzoek van het openbaar ministerie volgt dat de verdachte een frequente bezoeker is van Holland Casino, onderbouwt zijn verklaring daarom op zichzelf niet en de verklaring van de verdachte is voor het overige noch concreet, noch verifieerbaar. De verdachte legt geen overzichten over van zijn speelwinsten, geen aangiften kansspelbelasting, geen stukken van Holland Casino waaruit (hoge) uitkeringen blijken, geen stukken waaruit blijkt dat hij zijn speelwinsten heeft kenbaar gemaakt aan de sociale dienst, of anderszins stukken die de hoogte van zijn gestelde structurele speelwinsten onderbouwen. In tegendeel, de verdachte onderbouwt zijn stelling in het geheel niet met stukken. Het vermoeden van witwassen is daarom met deze verklaring niet weerlegd.
Op de terechtzitting heeft de verdachte verder verklaard dat hij vanaf 1999 een baan heeft gehad en daarnaast ook ‘zwart’ heeft gewerkt en oud ijzer heeft verkocht. Hij stelt tot 2010 vaak zijn salaris te hebben opgenomen en thuis te hebben bewaard. Met dit geld heeft hij de contante betalingen gedaan. Hij zou steeds een bedrag van € 20.000,= tot € 25.000,= aan contanten thuis hebben gehad.
Ook deze verklaringen zijn onvoldoende om het vermoeden van witwassen te ontzenuwen. De verdachte heeft geen enkele verdere onderbouwing gegeven met betrekking tot zijn stelling dat hij veel ‘zwart’ bijkluste en oud ijzer verkocht. De enkele verklaring van zijn voormalige partner [naam] bij de rechter-commissaris daaromtrent is daarvoor onvoldoende. Nu de verdachte deze verklaring pas ter terechtzitting heeft gegeven, is deze ook niet meer verifieerbaar. Nog daargelaten dat ook belastingontduiking een brondelict voor witwassen kan zijn (ECLI:NL:HR:2008:BD2774).
Dat de verdachte vanaf 1999 een baan heeft gehad en tot 2010 van die inkomsten geld heeft gespaard is evenmin onderbouwd en is ook niet verifieerbaar. Er zijn geen stukken, zoals loonstroken, bankafschriften en belastingaangiftes overgelegd waaruit dit blijkt. Het met betrekking hiertoe gevoerde verweer dat het opvragen van stukken niet meer mogelijk was, omdat de gegevens bij de betreffende instanties niet langer dan 5 jaar worden bewaard, wordt verworpen. De verdachte is in 2014 al geconfronteerd met de onderhavige verdenking, zodat hij toen al stukken hierover had kunnen opvragen.
Het vermoeden van witwassen is niet ontzenuwd en op grond hiervan acht de rechtbank geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde geldbedrag van € 200.423,= onmiddellijk of middellijk uit misdrijf afkomstig is.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte een geldbedrag van € 200.423,= heeft witgewassen. Hij heeft dit geld gedurende de ten laste gelegde periode verworven, voorhanden gehad en omgezet danwel van dit geld gebruik gemaakt doordat hij dit geld ook heeft uitgegeven. Nu dit witwassen over een lange periode heeft plaatsgevonden, is ook bewezen dat de verdachte hiervan een gewoonte gemaakt.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij
inde periode van 1 januari 2010 tot en met 10 juni 2014, te Dordrecht,
althans in Nederland,een geldbedrag van
in totaal200.423 euro, heeft verworven
,en/of voorhanden gehad, en/of omgezet en/of
vaneen geldbedrag van 200.423 euro gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dat
dat geldbedraggeheel of gedeeltelijk onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf en van dat witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Kwalificatie

Het bewezen feit levert op:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Hij heeft geld dat illegaal is verdiend met de hennepteelt witgewassen door dit contant uit te geven en door dit op zijn bankrekening te storten en hiermee betalingen te doen.
Dit is een ernstig feit. Het witwassen van criminele gelden vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Geld dat wordt verdiend door het plegen van strafbare feiten maakt onderdeel uit van het zwartgeldcircuit en kan een ontwrichtende werking hebben op de samenleving.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 november 2019, waaruit blijkt dat de verdachte meerdere malen is veroordeeld voor Opiumwetdelicten. Hij is, zoals hiervoor al genoemd, in 2018 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor betrokkenheid bij vijf hennepkwekerijen. Ook is hij al eerder, namelijk bij vonnissen van de politierechter in Dordrecht van 20 januari 2009 en 1 februari 2010, veroordeeld voor betrokkenheid bij hennepteelt.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusie.
Gezien de ernst van het feit kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. De rechtbank zal echter afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij wordt meegewogen dat deze zaak gelijk met parketnummer 10/680108-14 had kunnen worden afgedaan. Ook wordt rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), zoals hieronder vermeld.
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 10 juni 2014 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen 10 juni 2014 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim 5,5 jaar. Uitgaande van een redelijke termijn van 2 jaar, is er in deze zaak sprake van een overschrijding daarvan van 3,5 jaar. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
Alles afwegend acht de rechtbank de navolgende gevangenisstraf passend en geboden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. D.C.J. Peeck, voorzitter,
en mrs. L. Daum en J.C. Tijink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 december 2019.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 10 juni 2014, te
Dordrecht,
althans in Nederland,
(een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van 200.423 euro, heeft verworven
en/of voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of heeft omgezet
en/of
van (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van 200.423 euro gebruik heeft
gemaakt,
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dat/die
voorwerp(en)
geheel of gedeeltelijk
onmiddellijk of middellijk
afkomstig was/waren uit enig misdrijf
en/of van dat witwassen een gewoonte heeft gemaakt;
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht