ECLI:NL:RBROT:2019:10467

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
C/10/558808 / FA RK 18-7454 en 564552 / FA RK 18-10039
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verzoek om kinderbijdrage en verdeling van verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 17 september 2019, gaat het om een echtscheiding tussen een vrouw en een man, die gehuwd zijn te Hellevoetsluis. De vrouw verzoekt de rechtbank om de echtscheiding uit te spreken, wat door de man niet wordt betwist. De rechtbank wijst het verzoek tot echtscheiding toe, aangezien het huwelijk duurzaam is ontwricht. Daarnaast verzoekt de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, dat tijdens de procedure jongmeerderjarig is geworden. De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat de vrouw geen volmacht heeft overgelegd om namens het kind een bijdrage te verzoeken.

Verder is er een geschil over de verdeling van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning. De vrouw stelt dat zij recht heeft op een bedrag van € 55.840,-, omdat zij meer heeft ontvangen uit de verkoopopbrengst dan de man. De man betwist dit en stelt dat de vrouw hem nog een bedrag van € 74.724,- moet betalen. De rechtbank oordeelt dat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 44.614,23, dat zij aan de man moet voldoen, en dat de wettelijke rente ingaat vanaf 18 december 2018. De rechtbank compenseert de proceskosten, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/558808 / FA RK 18-7454 en 564552 / FA RK 18-10039
Beschikking van 17 september 2019 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,
advocaat mr. S. Verweel-Nauman te Oostvoorne,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] , [adres man] ,
advocaat mr. M.W. Renzen te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 19 september 2018;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 18 december 2018;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 13 februari 2019;
  • het faxbericht met bijlagen van de man van 14 juni 2019.
  • de brief met bijlagen van de vrouw van 14 juni 2019.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 juni 2019.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de man met zijn advocaat.
1.3.
De destijds minderjarige [naam minderjarige] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hier gebruik van gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Hellevoetsluis op [datum huwelijk] .
2.2.
Het jongmeerderjarige kind van partijen is:
[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2001 te [geboorteplaats minderjarige] .
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
De man betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet. Ook hij verzoekt de echtscheiding uit te spreken.
2.4.3.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
2.5.
Onderhoudsbijdrage
2.5.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 600,- per maand vast te stellen.
2.5.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
2.5.3.
De vrouw verzocht een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds minderjarige [naam minderjarige] . [naam minderjarige] is tijdens de procedure jongmeerderjarig geworden. Aangezien door de vrouw geen ingangsdatum is verzocht, kan de ingangsdatum van de door haar verzochte bijdrage niet eerder dan op of na de datum van deze beschikking liggen, dus op een moment dat [naam minderjarige] al jongmeerderjarig is. Er is geen volmacht overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw namens haar een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud mag verzoeken. Gesteld noch gebleken is bovendien dat er sprake was van een impliciete volmacht of dat [naam minderjarige] zelf een bijdrage in haar kosten wilde verzoeken. Gelet hierop wordt het verzoek van de vrouw afgewezen.
2.6.
Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
2.6.1.
Partijen hebben huwelijkse voorwaarden gemaakt op [datum huwelijk] . De akte luidt -voor zover hier van belang- als volgt:
‘…
EIGENDOM:
Artikel 1. Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen.
Artikel 2. 1. Indien staande huwelijk onroerend goed wordt gekocht dat zal dienen als echtelijke woning of anderszins aan de samenwoning dienstbaar zal zijn, zal dit onroerend goed door beide partijen, ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom worden verworven, tenzij partijen anders overeenkomen.
2. De partij die in verband met de verkrijging van het in het vorige lid bedoelde onroerend goed méér dan de helft van de tegenprestatie uit eigen middelen voldoet, heeft voor het meerdere een vordering op de andere partij. Deze vordering is, behoudens het hierna in artikel 10 lid 3 bepaalde, niet eerder opeisbaar dan bij faillissement van, of aanvrage van surséance van betaling door de tot vergoeding verplichte partij alsmede na ontbinding van het huwelijk, scheiding van tafel en bed of verbreking van de samenwoning welke in overwegende mate te wijten is aan de schuldenaar.
VERREKENING:
Artikel 10. 1. Partijen verplichten zich jegens elkander ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun netto inkomsten uit arbeid niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan beiden is ten goede gekomen. Onder inkomsten uit arbeid worden begrepen de uitkeringen welke geacht moeten worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenen.
…’
De woning
2.6.2.
De vrouw verzoekt in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te bepalen dat de man een bedrag van € 55.840,- aan haar dient te voldoen. Zij stelt dat zij tijdens het huwelijk in totaal een bedrag van € 249.840,- uit schenking of nalatenschap heeft ontvangen. Zij heeft uit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning een bedrag van € 194.000,- meer ontvangen dan de man en heeft dus nog recht op een bedrag van € 55.840,-. De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt te bepalen dat de vrouw aan hem in verband met de verdeling van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning nog een bedrag van € 74.724,- dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 december 2018.
2.6.3.
Vast staat dat partijen de voormalige echtelijke woning aan de [adres 1] te Rockanje op 1 februari 2017 hebben verkocht en geleverd aan een derde voor een bedrag van € 775.000,-. De overwaarde van deze woning bedraagt volgens de nota van afrekening van de notaris € 516.415,70. Hiervan is € 2.000,- in depot bij de notaris gebleven. Een bedrag van € 200.000,- is overgemaakt naar rekeningnummer [nummer rekening 1] en het restant (€ 314.415,70) naar rekeningnummer [nummer rekening 2] .
Nadien heeft de man aan de vrouw een bedrag overgemaakt van € 40.000,-.
2.6.4.
De vrouw stelt primair dat zij op grond van artikel 1:141 lid 3 BW recht heeft op de gelden die zij uit schenking en nalatenschap heeft gekregen. Deze stelling wordt gepasseerd. Op grond van voornoemd artikel wordt bij een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding al het vermogen vermoed te zijn gevormd uit overgespaard inkomen, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Het is juist dat partijen een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen dat zij niet hebben uitgevoerd, zoals de vrouw stelt. De verzoeken van de vrouw zien echter niet op het gehele dan wel het overgespaarde vermogen, maar alleen op de (overwaarde van de) gemeenschappelijke woning, zoals op zitting ook namens de vrouw is verklaard. De vrouw heeft ook geen overzicht van het totale vermogen van ieder van partijen in het geding gebracht.
2.6.5.
Aan de rechtbank ligt derhalve slechts voor de verdeling van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning. Op grond van artikel 2 van de akte huwelijkse voorwaarden is deze woning, omdat partijen niet anders zijn overeengekomen, door partijen ieder voor de onverdeelde helft in eigendom verworven. In beginsel dient de overwaarde dan ook bij helfte verdeeld te worden. Dit is slechts anders indien komt vast te staan dat de vrouw bedragen vanuit haar privé-vermogen heeft geïnvesteerd in de woning. De stelling van de vrouw dat zij de betreffende bedragen hoe dan ook vergoed dient te krijgen, mist juridische grondslag. Voor zover de vrouw haar stelling heeft gehandhaafd dat partijen dit zijn overeengekomen, omdat de notaris de overwaarde anders gelijkelijk aan partijen had uitgekeerd, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Ter zitting heeft de man dit gemotiveerd weersproken. Hij stelt dat de notaris de overwaarde naar twee verschillende rekeningen heeft overgemaakt, omdat de man niet zoveel geld op één rekening wilde hebben staan. Partijen hadden op dat moment hun relatie ook nog niet verbroken. Het bedrag van
€ 314.415,70 is ook niet overgemaakt naar de vrouw, maar naar de en/of-rekening van partijen. De vrouw heeft deze stellingen van de man niet betwist.
2.6.6.
De man erkent dat de vrouw een bedrag van € 46.966,25 toekomt aangezien zij de overwaarde van de haar reeds bij aanvang van het huwelijk in eigendom toebehorende woning aan de [adres 2] te Hellevoetsluis destijds in de eerste echtelijke woning aan de [adres 3] te Oostvoorne heeft geïnvesteerd. De opbrengst van deze woning is vervolgens weer in de woning aan de [adres 1] te Rockanje geïnvesteerd. Voor het overige betwist de man dat de door de vrouw gestelde bedragen, indien ze al door haar zijn ontvangen, zijn geïnvesteerd in de woning.
2.6.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat de door de vrouw gestelde schenking uit 1998 van NLG 123.896,- / € 56.221,- in de woning is geïnvesteerd. Dat de vrouw dit bedrag van haar vader te leen heeft gekregen, blijkt uit de door haar overgelegde notariële akte van 30 december 1998 (productie 9 bij verzoekschrift). Dat de man betwist dat dit bedrag is kwijtgescholden doet niet ter zake. De vrouw heeft dit geld in privé geleend, waardoor een investering van dit geld in de woning een privé-investering van de vrouw is. Voldoende is komen vast te staan dat dit geld daadwerkelijk in de woning is geïnvesteerd. De rechtbank baseert zich hierbij op productie 4 bij verweerschrift op zelfstandig verzoek. De vrouw heeft een verklaring van haar vader overgelegd, waarin hij aangeeft welke posten voor de verbouwing van de woning aan de [adres 3] hij in of omstreeks 1998 heeft betaald. Het gaat om specifieke bedragen die bij elkaar het totaalbedrag van NLG 123.896,- vormen dat wordt genoemd in de notariële akte. Het had op de weg van de man gelegen om zijn betwisting nader te motiveren, hetgeen hij niet heeft gedaan. Omdat verder vast staat dat de overwaarde van de [adres 3] volledig is geïnvesteerd in de woning aan de [adres 1] heeft de vrouw een vergoedingsrecht van € 56.221,-.
2.6.8.
Voor wat betreft de andere door de vrouw genoemde schenkingen en nalatenschappen is niet aangetoond dat deze in de woning zijn geïnvesteerd. De vrouw heeft ter zitting ook verklaard dat zij niet durft te beweren dat deze gelden allemaal in de woning zijn gegaan.
2.6.9.
Gelet op het bovenstaande heeft de vrouw recht op een bedrag van ( € 46.966,25 + € 56.221,- =) € 103.187,25 voordat de overwaarde van de woning bij helfte wordt verdeeld. Aan de vrouw komt daarom een bedrag van € 309.801,47 toe. Tussen partijen staat vast dat de vrouw een bedrag van € 354.415,70 uit de overwaarde heeft ontvangen. Zij dient daarom aan de man een bedrag van € 44.614,23 te voldoen. De rechtbank zal dit dienovereenkomstig bepalen. De man verzoekt het bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van het instellen van het verzoek. Hij stelt die datum op 14 december 2018. Het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek van de man is echter op 18 december 2018 bij de rechtbank ingekomen. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw eerder dan deze datum in verzuim is geraakt. De wettelijke rente wordt daarom toegewezen met ingang van die datum.
De lening
2.6.10.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man een bedrag van € 27.575,- aan haar voldoet tegen finale kwijting zodat de vrouw voor volledige terugbetaling van de lening aan haar vader kan zorgdragen. Indien al juist zou zijn dat de vader aan zowel de man als de vrouw een bedrag heeft geleend, hetgeen de man betwist, dan ontbreekt de juridische grondslag voor de vordering van de vrouw. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
2.7.
Proceskosten
2.7.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum huwelijk] te Hellevoetsluis;
3.2.
veroordeelt de vrouw aan de man een bedrag van € 44.614,23 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 18 december 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
3.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
3.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Fiege, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. A.J. van Dijk en mr. L. Berghuis-Knijff en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.A.C. Smulders op 17 september 2019.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.