ECLI:NL:RBROT:2019:10360

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 december 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
584155 / HA RK 19-1218 e.v.
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van wrakingsverzoeken in strafzaken met betrekking tot documentaire over opsporingsonderzoek

Op 31 december 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin meerdere verzoekers wraking hebben verzocht van de rechters J.L.M. Boek, B.A. Cnossen en J.C. Tijink. De wrakingsverzoeken zijn ingediend naar aanleiding van beslissingen die zijn genomen tijdens de terechtzittingen op 16 september en 17 oktober 2019, waarin de rechters onderzoekswensen van de verdediging hebben afgewezen. De verzoekers voerden aan dat de rechters partijdig waren, onder andere omdat het Openbaar Ministerie zonder hen te informeren had meegewerkt aan een documentaire over de werkwijze van de FIOD. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechters het juiste criterium voor de beoordeling van de onderzoekswensen hebben gehanteerd en dat er geen begin van aannemelijkheid is dat de vervolgingsbeslissing door een onzuiver oogmerk is ingegeven. De rechtbank heeft de wrakingsverzoeken afgewezen, omdat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die wijzen op vooringenomenheid van de rechters. De beslissing is genomen na zorgvuldige overweging van de ingediende verzoeken en de argumenten van de verdediging.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Beslissing van 31 december 2019
op de verzoeken van 17 oktober 2019 van:
1. zaak-/rekestnummer: 584155 / HA RK 19-1218
parketnummer: 10/996503-14
[naam verzoeker sub 1],
advocaten: mr. I.J.K. van der Meer te Haarlem en mr. G. Spong te Amsterdam
en
2. zaak-/rekestnummer: 584156 / HA RK 19-1219
parketnummer: 10/996504-14
[naam verzoeker sub 2],
advocaten: mr. I.J.K. van der Meer te Haarlem en mr. G. Spong te Amsterdam
en
3. zaak-/rekestnummer: 584157 / HA RK 19-1220
parketnummer: 10/996505-14
[naam verzoeker sub 3],
advocaten: mr. E. Kolokatsi te Amersfoort en mr. G. Spong te Amsterdam
en
4. zaak-/rekestnummer: 584159 / HA RK 19-1222
parketnummer: 10/993014-18
[naam verzoekster sub 4] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
5. zaak-/rekestnummer: 584160 / HA RK 19-1223
parketnummer: 10/993016-18
[naam verzoekster sub 5] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 2] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
6. zaak-/rekestnummer: 584161 / HA RK 19-1224
parketnummer: 10/993017-18
[naam verzoekster sub 6] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
7. zaak-/rekestnummer: 584162 / HA RK 19-1225
parketnummer: 10/993018-18
[naam verzoekster sub 7] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1]
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
8. zaak-/rekestnummer: 584163 / HA RK 19-1226
parketnummer: 10/993019-18
[naam verzoekster sub 8] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
9. zaak-/rekestnummer: 584164 / HA RK 19-1227
parketnummer: 10/993025-18
[naam verzoekster sub 9] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
10. zaak-/rekestnummer: 584165 / HA RK 19-1228
parketnummer: 10/996531-14
[naam verzoekster sub 10] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
11. zaak-/rekestnummer: 584166 / HA RK 19-1229
parketnummer: 10/996538-14
[naam verzoekster sub 11] B.V.,
gemachtigde: mr. P.J. van Hagen,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
12. zaak-/rekestnummer: 584167 / HA RK 19-1230
parketnummer: 10/996539-14
[naam verzoekster sub 12] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
13. zaak-/rekestnummer: 584168 / HA RK 19-1231
parketnummer: 10/996540-14
[naam verzoekster sub 13] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam,
strekkende tot wraking van:
mr. J.L.M. Boek, mr. B.A. Cnossenen
mr. J.C. Tijink, rechters in de rechtbank Rotterdam, team straf 1 (hierna: de rechters)
en tevens beslissing van 31 december 2019
op de verzoeken van 18 december 2019 van:
4. zaak-/rekestnummer: 588335 / HA RK 19-1521
parketnummer: 10/993014-18
[naam verzoekster sub 4] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
5. zaak-/rekestnummer: 588338 / HA RK 19-1522
parketnummer: 10/993016-18
[naam verzoekster sub 5] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 2] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
6. zaak-/rekestnummer: 588340 / HA RK 191523
parketnummer: 10/993017-18
[naam verzoekster sub 6] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
7. zaak-/rekestnummer: 588341 / HA RK 19-1524
parketnummer: 10/993018-18
[naam verzoekster sub 7] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1]
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
8. zaak-/rekestnummer: 588343 / HA RK 19-1525
parketnummer: 10/993019-18
[naam verzoekster sub 8] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
9. zaak-/rekestnummer: 588344 / HA RK 19-1526
parketnummer: 10/993025-18
[naam verzoekster sub 9] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
10. zaak-/rekestnummer: 588346 / HA RK 19-1527
parketnummer: 10/996531-14
[naam verzoekster sub 10] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
11. zaak-/rekestnummer: 588347 / HA RK 19-1528
parketnummer: 10/996538-14
[naam verzoekster sub 11] B.V.,
gemachtigde: mr. P.J. van Hagen,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
12. zaak-/rekestnummer: 588349 / HA RK 19-1529
parketnummer: 10/996539-14
[naam verzoekster sub 12] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam
en
13. zaak-/rekestnummer: 588353 / HA RK 19-1530
parketnummer: 10/996540-14
[naam verzoekster sub 13] B.V.,
vertegenwoordiger: [naam verzoeker sub 1] ,
advocaten: mr. P.J. van Hagen te Rotterdam en mr. G. Spong te Amsterdam,
strekkende tot wraking van:
mr. J.L.M. Boek, mr. B.A. Cnossenen
mr. J.C. Tijink, rechters in de rechtbank Rotterdam, team straf 1 (hierna: de rechters).

1.Het procesverloop en de processtukken

1.1
Bij de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, van welke kamer de rechters deel uitmaken, zijn in behandeling de tegen verzoekers als verdachten aanhangig gemaakte strafzaken met voormelde parketnummers.
Ter terechtzitting van 16 september 2019 is de behandeling van bedoelde zaken door de rechters hervat. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 september 2019 houdt onder meer het volgende in:
“…….
De voorzitter deelt na hervatting van het onderzoek mede dat de rechtbank als volgt heeft
beslist.
De rechtbank wil ter inleiding van haar beslissing op de onderzoekswensen nogmaals een
verzuchting doen. Een verzuchting, want strikt genomen gaat de rechtbank er niet over. Het
is verstandig om geen documentaire meer op deze manier te maken. De gang van zaken
klemt met meerdere bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering, de Wet politiegegevens
en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Het is niet onmogelijk, maar gebleken is
wel hoe moeilijk het is om het goed te doen. Als een documentaire wordt gemaakt over een
lopend opsporingsonderzoek, kan het Openbaar Ministerie wel afspraken maken met de
documentairemakers. maar op het moment dat er een zitting komt, ligt de zaak in de
openbaarheid en dan wordt het ingewikkeld om personen in een documentaire die na de
zitting zal worden uitgezonden onidentificeerbaar te maken.
Wat we in deze zaak meemaken, laat zien dat het een ingewikkeld proces is om een
dergelijke documentaire te maken.
Er zijn twee verweren aangevoerd met betrekking tot het standpunt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard.

1. de zuiverheid van oogmerk.

De officier van justitie heeft bezworen dat het feit dat een documentaire is gemaakt, niet
heeft geleid tot zijn vervolgingsbeslissing. Dit is een standpunt van een magistraat en kan
niet anders dan zwaar meewegen bij het oordeel van de rechtbank. De maatstaf die de
rechtbank in deze zaak aanlegt, is of de documentaire in overwegende mate heeft bijgedragen aan de beslissing om de verdachte natuurlijke personen en rechtspersonen te
vervolgen. Behalve naar het standpunt van de officier van justitie heeft de rechtbank ook
gekeken naar het proces-verbaal van bevindingen, waarin onderdelen van het mediacontract zijn opgenomen. Hieruit blijkt dat in het mediacontract rekening is gehouden met de mogelijkheid dat er geen zitting komt, omdat bijvoorbeeld wordt getransigeerd of de zaak
wordt geseponeerd. Er is dus wel degelijk in het mediacontract rekening gehouden met de
mogelijkheid dat niet zal worden vervolgd. Ook overigens ziet de rechtbank geen begin van
aannemelijkheid dat het feit dat er een documentaire was gemaakt in overwegende mate
heeft bijgedragen aan de beslissing van de officier van justitie om één of alle verdachten te
vervolgen. In dit stadium ziet de rechtbank daarom geen aanleiding om onderzoekswensen
toe te wijzen die tot doel hebben nader verweer te kunnen voeren ten aanzien van een
schending van het beginsel van onzuiverheid van oogmerk.

2. het recht op privacy van de verdachten.

De verdediging heeft aangevoerd dat op het moment dat een cameraploeg meeloopt bij een
opsporingsonderzoek het recht op privacy van de verdachten is geschonden. De rechtbank
vindt dit een bepleitbaar standpunt. De officier van justitie zegt dat van schending van de privacy pas sprake is als bekend wordt om wie het gaat. Daar kun je over discussiëren. Maar wij hebben ook gehoord dat de officier van justitie van mening is dat in deze zaak sprake is
van schending van artikel 8 EVRM. Dat maakt dat de discussie moet gaan over in hoeverre
sprake is van schending van het recht op privacy van de verdachten en wat daarvan de
consequenties moeten zijn.
De officier van justitie verwijst in zijn reacties op de onderzoekswensen naar jurisprudentie
van de Hoge Raad. De Hoge Raad is heel streng. Een officier van justitie wordt pas niet-ontvankelijk verklaard als sprake is van opzettelijke of grove veronachtzaming van strafprocessuele rechten van een verdachte. Uitspraken van de Hoge Raad waarin een niet
ontvankelijkheidsverklaring van de feitenrechter in stand is gelaten, zijn zeer spaarzaam.
Indien er sprake is van schending van het recht op privacy wordt dit in beginsel verdisconteerd in de strafmaat, in het geval op de schending van de privacy een sanctie dient te volgen.
Het criterium dat van toepassing is het verdedigingsbelang. Daar zijn zowel de officier van
justitie als de verdediging het over eens. Het belang van de verdediging is. gezien het
vorenstaande. echter niet geschonden als geen nader onderzoek. zoals verzocht door de
verdediging, wordt gedaan.
Beslissing:
Alle onderzoekswensen van de raadslieden worden afgewezen.
…….”
1.2
Ter terechtzitting van 17 oktober 2019 is door de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, van welke kamer de rechters deel uitmaken, voortgezet de behandeling van de tegen verzoekers als verdachten aanhangig gemaakte strafzaken met voormelde parketnummers.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 oktober 2019 houdt onder meer het volgende in:
“…….
De voorzitter deelt na hervatting van het onderzoek mede dat de rechtbank als volgt heeft
beslist.
Om te beginnen heeft de verdediging in alle zaken met uitzondering in de zaak tegen de
verdachte [naam verdachte] gevraagd om getuigen te horen.
Verder heeft de verdediging gevraagd om de beslissing van 16 september jl. te herzien.
Mr Van Hagen heeft er op gewezen dat de officier van justitie op de terechtzitting van
16 september jl. heeft gesproken over geheimhoudingsverklaringen. Dit blijkt evenwel niet
uit het desbetreffende proces-verbaal en mist in zoverre feitelijke grondslag.
De geheimhoudingsverplichtingen die zijn overeengekomen, staan in het mediacontract en
worden weergegeven in het proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie van
2 september 2019, aldus de officier van justitie.
Volgens mr Van Hagen is in elk geval een nieuw feit dat de omroep heeft laten weten dat de
documentaire wordt uitgezonden ongeacht de toestemming van het openbaar ministerie en
dat dit een nieuw feit betreft. Dit enkele gegeven rechtvaardigt echter niet dat alle reeds op
16 september jl. gedane en thans daaraan toegevoegde onderzoekswensen opnieuw worden
beoordeeld, ook niet omdat het slechts de weergave van een standpunt is, waarvan nog moet
worden afgewacht of dit daadwerkelijk tot uitzending gaat leiden, terwijl een dergelijke
uitzending een oordeel vergt in het kader van de mogelijke schending van de privacy,
waarvan de rechtbank met de officier van justitie vaststelt dat er in elk geval sprake is
geweest van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de natuurlijke verdachte personen.
Daarop zal de rechtbank hieronder nog terug komen.
De rechtbank is van oordeel dat aan de verzoeken geen nieuwe feiten ten grondslag zijn
gelegd. Het oordeel van de rechtbank zelf van 16 september jl. is geen nieuw feit.
Een en ander betekent dat de rechtbank niet zal terug komen op de beslissingen van 16 september jl. en ook de onderzoekswensen die heden aan de orde zijn niet zal toewijzen.
De rechtbank zal wel het oordeel nader motiveren en zich uitdrukkelijk uitspreken over een
aantal rechtsvragen, in het bijzonder met betrekking tot het recht op privacy.
Wat betreft de beslissing tot vervolging.
De officier van justitie is bevoegd tot het vervolgen van feiten. Indien de uitkomst van het
opsporingsonderzoek daartoe aanleiding geeft, gaat hij over tot vervolging (artikel 167 Sv).
De officier van justitie bepaalt welke feiten hij aanbrengt. Hij is niet-ontvankelijk in de
vervolging als er een wettelijk vervolgingsbeletsel is, als verjaring of een tweede vervolging voor een feit dat reeds is afgedaan, in het bijzonder door een uitspraak van de (Nederlandse) rechter of door betaling van een boete, met de nodige uitzonderingen, bijvoorbeeld als bedoeld in artikel 255 Sv.
De officier van justitie wordt ook niet-ontvankelijk verklaard als hij bij zijn vervolgings-beslissing handelt in strijd met algemene beginselen van een goede procesorde.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak het dominante
beginsel zuiverheid van oogmerk is. Dat wordt geschonden als de officier van justitie vervolgt met een ander dan strafvorderlijk doel. Daarvan is hier sprake als de vervolgings-beslissing in overwegende mate is ingegeven door het maken van een documentaire.
In deze zaak is er geen begin van aannemelijkheid dat er sprake is geweest van onzuiverheid van oogmerk. De rechtbank baseert dat oordeel om te beginnen op de verklaring van de officier van justitie zelf Daarnaast blijkt dat er ook rekening is gehouden met het feit dat het Fuji onderzoek zou eindigen in een transactie of sepot. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie is het onderzoek Fuji geaccepteerd in het TPO van 25 oktober 2013 en is het projectvoorstel goedgekeurd op 16 mei 2014. Het mediacontract is gesloten op 4 juni 2014.
Verder staat in het dossier en dat vormt de basis van de vervolgingsbeslissing, dat er sprake
is geweest van een fraude over een periode van in elk geval meer dan vier jaren met een
afgeroomde restaurantomzet van ongeveer 25 miljoen euro en niet afgedragen BTW van
ongeveer 1,6 miljoen euro. Dit betreft het hele Fuji concern waarvan volgens het proces
verbaal ook [naam verzoekster sub 5] deel uitmaakte - de rechtbank laat in het midden of dat ook de
feitelijke beslissing zal zijn van de rechtbank. Gelet op het protocol AAFD worden zaken
met een nadeel bedrag van 100.000 euro of meer aangemeld voor mogelijke strafrechtelijke
afhandeling als sprake is van een vermoeden van opzet. Gelet op dit protocol, het procesdossier en het benadelingsbedrag van 1,6 miljoen dat uit het opsporingsonderzoek
naar voren is gekomen, ligt een beslissing om te vervolgen in zoverre in de lijn van de
verwachting. Dat laat onverlet mogelijke andere vervolgingsbeletselen zoals eerder tijdens
de terechtzitting aan de orde zijn geweest. Enige invloed van de documentaire op de
vervolgingsbeslissing valt niet uit te sluiten, maar gelet hierop en gelet op het eerder
genoemde standpunt van de officier van justitie, is er geen begin van aannemelijkheid dat
het bestaan van de documentaire in overwegende mate van invloed is geweest op de
vervolgingsbeslissing.
Wat betreft de schending van de persoonlijke levenssfeer oordeelt de rechtbank als volgt.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank, bij de huidige stand van de discussie, van
oordeel dat met het meekijken van de documentairemaker bij het opsporingsonderzoek sprake is geweest van verstrekking van politiegegevens in de zin van de Wet politiegegevens en dat de persoonlijke levenssfeer van in elk geval de verdachte natuurlijke
personen reeds dan is geschonden en mogelijk ook van de rechtspersonen voor zover ook
deze aanspraak op bescherming van artikel 8 EVRM kunnen maken. Die persoonlijke
levenssfeer is niet slechts in het geding bij bekendmaking van de gegevens door een
documentaire, maar dus al eerder. De volgende vraag is of daarmee ook het recht op privacy is geschonden. De rechtbank komt tot een voorlopig oordeel dat die inbreuk niet wordt gerechtvaardigd door artikel 19 Wet politiegegevens. Dit luidt:
Artikel 19. (verstrekking aan derden incidenteel)
In bijzondere gevallen kan de verwerkingsverantwoordelijke, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, in overeenstemming met het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 11, 12 en 14 van de Politiewet 2012, beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan personen of instanties voor de volgende doeleinden:
a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten:
b. het handhaven van de openbare orde;
c. het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven;
d. het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving.
Naar het voorlopige oordeel van de rechtbank betreft deze verstrekking onder a. het
verstrekken in het concrete geval om misdrijven te voorkomen, zoals een bankoverval, een
aanslag etc. Daarvan is geen sprake. Algemene doelen als generale preventie, voorlichting
etc. worden gelet op het voorlopige oordeel niet door artikel 19 Wet politiegegevens bestreken, zoals mede kan worden afgeleid uit de titel van deze bepaling: verstrekking aan
derden incidenteel. Bij het laten meekijken van documentaire makers bij een
opsporingsonderzoek is van een incidentele verstrekking geen sprake meer. Dit betekent dat
naar het voorlopig oordeel van de rechtbank het recht op privacy is geschonden. In
antwoord op het betoog van mr. Van Hagen, stelt de rechtbank vast, dat de omvang van de
schending betreft een vergaande verstrekking van gegevens uit het opsporingsonderzoek,
namelijk in beginsel alle gegevens met uitzondering van verhoren van verdachten en
doorzoekingen in woningen.
Nogmaals, dit is een voorlopig oordeel. De rechtbank staat open voor argumenten dat het
oordeel anders dient te luiden, bijvoorbeeld op basis van jurisprudentie, wetsgeschiedenis,
literatuur of wetsystematiek.
Een en ander brengt mee dat er geen belang is om nader onderzoek te doen naar de feiten en wel aanleiding is om iedereen in de gelegenheid te stellen een standpunt te formuleren wat betreft de voorliggende rechtsvragen.
…….”
1.3
Na het uitspreken van de hiervoor geciteerde beslissingen hebben de raadslieden van verzoekers wraking van de rechters verzocht.
1.4
Aan de wrakingskamer zijn ter beschikking gesteld de dossiers van de hiervoor omschreven strafzaken, waarin zich onder meer bevinden:
  • de processen-verbaal van de in deze strafzaken gehouden terechtzittingen van de meervoudige strafkamer op 25 juli 2019, 16 september 2019 en 17 oktober 2019 hiervoor bedoelde zitting;
  • het e-mailbericht van 22 juli 2019 van officier van justitie mr. De Nerée tot Babberich aan de rechters;
  • de brief van 23 juli 2019 van mr. P.J. van Hagen aan de rechters;
  • de brief van 24 juli 2019 van advocaat mr. R.W. Koevoets aan de rechters.
1.5
Verzoekers, hun advocaten, de rechters en de officieren van justitie mr. P. van de Kerkhof en mr. B. Schmitz zijn uitgenodigd voor de zitting waarop de wrakingsverzoeken zijn behandeld.
De rechters zijn in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechters hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 3 december 2019, ingekomen op 9 december 2019.
1.6
Bij brief van 18 december 2019 heeft advocaat mr. P.J. van Hagen namens de verzoekers sub 4 tot en met 13 andermaal de rechters gewraakt.
1.7
Ter zitting van 19 december 2019, waar de wrakingsverzoeken zijn behandeld, zijn verschenen:
  • verzoekers sub 1, 2 en 3;
  • de vertegenwoordigers van de verzoeksters sub 4 tot en met 10 en verzoeksters sub 12 en 13, alsmede de gemachtigde van verzoekster sub 11;
  • de advocaten van verzoekers;
  • de rechters en
  • de officieren van justitie.
Zij hebben gelegenheid gekregen hun standpunt nader toe te lichten. De advocaten mr. Spong en mr. Van Hagen, alsmede de officier van justitie mr. Van de Kerkhof hebben daarbij het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota. De rechter mr. Boek heeft het woord gevoerd mede namens de andere rechters.

2.De verzoeken en de reacties daarop

Ter adstructie van de wrakingsverzoeken van 17 oktober 2019 hebben verzoekers het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.1.1
In deze zaak is te elfder ure via een publicatie in NRC Handelsblad kort voor het uitspreken van het vonnis bekend geworden dat het Openbaar Ministerie zonder de verdediging daarover te informeren meegewerkt heeft aan de totstandkoming van een documentaire c.q. film over de werkwijze van de Fiod. Het doel van de documentaire is een realistisch beeld te geven van het werk van de Fiod. In dit kader is een media-contract gesloten. In plaats van de voeging van dit contract aan de processtukken te gelasten heeft de rechtbank de officier van justitie gelast een proces-verbaal van bevindingen op te stellen met een beschrijving van de inhoud ervan, het tijdstip en de wijze van totstandkoming en de stand van zaken op het moment van opmaken van het proces-verhaal van bevindingen. Deze wijze van een “boekje” opendoen acht de verdediging niet voldoende.
2.1.2
Uit de diverse processen-verbaal van de zitting blijkt dat de rechtbank niet blij is met de gang van zaken en zich de nodige verzuchtingen laat ontvallen, terwijl de officier van justitie in zoverre het boetekleed aan trok dat hij achteraf constateert dat het anders gedaan had moeten worden.
2.1.3
De verdediging heeft voorafgaand aan de zitting van 17 oktober 2019 twee niet-ontvankelijkheidsverweren gevoerd, te weten:
dat het Openbaar Ministerie met een onzuiver oogmerk een vervolgingsbeslissing heeft genomen en
dat het recht op privacy van de verdachten is geschonden.
In het kader van die verweren had de verdediging onderzoekswensen op tafel gelegd.
Op 16 september 2019 besliste de rechtbank evenwel dat “in dit stadium” de rechtbank geen aanleiding zag om die onderzoekswensen toe te wijzen, omdat de rechtbank geen begin van aannemelijkheid zag dat het feit dat er een documentaire was gemaakt in overwegende mate
had bijgedragen aan de vervolgingsbeslissing. De rechtbank meende in dat verband dat het standpunt van de officier van justitie - die dit ontkende -, als zijnde een standpunt van een magistraat, zwaar moest meewegen bij het oordeel van de rechtbank.
Opmerking verdient hierbij dat die niet ontvankelijkheidsverweren eerder niet gevoerd zijn, omdat de zitting van 16 september 2019 daar niet voor was bedoeld. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 25 juli 2019 was immers beslist dat de zitting van 16 september 2019 bedoeld was om de onderzoekswensen te bespreken teneinde de niet-ontvankelijkheidsverweren op de zitting van 17 oktober 2019 feitelijk te kunnen onderbouwen.
Vervolgens is opgemerkt dat de verdediging zich al eerder beroepen heeft op schending van een aantal beginselen, maar dat daaraan kunnen worden toegevoegd schending van de zuiverheid van oogmerk, van het recht op een eerlijk proces, van de onschuldpresumptie en van fundamentele rechtsbeginselen. Al deze kwesties moeten dus nu nog aan de orde komen.
2.1.4
In het kader van een “fair trial” en in het bijzonder met het oog op het kunnen voldoen aan het feitelijk onderbouwen van een verweer als bedoeld in art. 358 lid 3 Sv en/of het kunnen presenteren van een “uitdrukkelijk onderbouwd standpunt” ex art. 359 lid 2 Sv, dat wil zeggen een duidelijk door argumenten geschraagd standpunt, heeft de verdediging op de zitting van 17 oktober 2019 opnieuw onderzoekswensen ter tafel gelegd, te weten het als getuigen horen van betrokken ambtenaren bij het Openbaar Ministerie. Bedacht moet worden dat het aannemelijk maken van een onzuiver oogmerk voor de verdediging uiteraard een moeilijke klus is.
De verdediging meent dat uit het proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie wel degelijk diverse aanwijzingen blijken dat minst genomen het maken van de documentaire in enigerlei mate heeft meegewogen bij de vervolgingsbeslissing. Er is van alles aan gedaan om de verdediging eerst na het vonnis c.q. na de zitting hieromtrent te informeren, met het argument dat “trial by media” moet worden voorkomen. Een ondeugdelijk argument, omdat een behandeling in hoger beroep toch ook onder “trial’ valt te begrijpen, nog daargelaten dat ondanks pogingen tot anonimisering in de branche van verzoekers sprake is van een ‘small world’ en herkenbaarheid zeer waarschijnlijk geacht moet worden. Helemaal kras en kwaadaardig is de suggestie om de verdediging eerst na afloop van de hoger beroep termijn te informeren (zie het proces-verbaal van bevindingen pagina 15).
2.1.5
De verdediging meent verder dat ook het beginsel van redelijke en billijke belangen-afweging en artikel 6 EVRM in het geding zijn. Het is verder zeer de vraag of voor een geslaagd beroep op een onzuiver oogmerk sprake moet zijn van een bijdrage “in overwegende mate” en een bijdrage “in enige mate” niet toereikend zou zijn. Ook het zwaar
laten meewegen van de magistratelijkheid acht de verdediging rechtens onjuist. Want een standpunt van een magistraat behoort reeds uit oogpunt van “equality of arms” niet zwaarder te wegen dan dat van een advocaat. Een andersluidend standpunt rechtvaardigt onder de gegeven omstandigheden een objectief gerechtvaardigde vrees van partijdigheid.
De combinatie gelegen in het afwijzen van de onderzoekswensen en het gewicht dat de rechtbank heeft toegekend aan de veronderstelde magistratelijkheid, door velen niet ten onrechte een bekritiseerd obsoleet begrip dat vervangen zou moeten worden door integriteit, leveren dan ook naar het de verdediging voorkomt voldoende grond op voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid hierdoor schade zou kunnen leiden.
Ter adstructie van de wrakingsverzoeken van 18 december 2019 hebben verzoekers sub 4 tot en met 13 het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.2.1
In onderdeel 3 van de schriftelijke reactie wordt door de rechters gesteld dat slechts in uitzonderlijke gevallen ruimte is voor de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wegens schending van de algemene beginselen van een behoorlijke procesorde, en dat dat vaste jurisprudentie is van de Hoge Raad. Vervolgens stellen de rechters:
“Van een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid is niet gebleken. Er is, naar het oordeel
van de rechtbank, geen begin van aannemelijkheid geweest dat de officier van justitie de vervolgingsbeslissing met een onzuiver oogmerk heeft genomen (…).”
Verzoekers menen dat de rechters met de eerste (aangehaalde) zin er blijk van geeft al op een - nog te voeren - niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging te hebben beslist. Er zij aan herinnerd dat de zitting van 17 oktober 2019 er voor was bedoeld de verdediging in de gelegenheid te stellen om (nadere) verweren tegen de ontvankelijkheid van de officier van justitie te voeren. Zover is het vanwege de wraking nog niet gekomen. Bedoelde verweren zullen op een nadere zitting dienen te worden gevoerd.
De stelling van de rechters in hun schriftelijke reactie “
Van een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid is niet gebleken.” is als zodanig een uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat zij jegens verzoekers een vooringenomenheid koesteren, althans dat de dienaangaande bij verzoekers bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd.
2.3
De rechters hebben niet in de wraking berust.
De rechter bestrijden deels de feitelijke grondslag van de verzoeken en hebben overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
2.3.1
Verzoekster [naam verzoekster sub 11] B.V. is niet-ontvankelijk in het wrakingsverzoek, omdat mr. Spong geen raadsman is van die vennootschap en mr. Van Hagen, de gemachtigde van de vennootschap, zich niet heeft aangesloten bij het wrakingsverzoek.
2.3.2
Primair kunnen verzoekers in het wrakingsverzoek niet worden ontvangen. Het is gericht tegen een beslissing van de rechtbank van 16 september 2019. Het is voorgedragen op de zitting van 17 oktober 2019. Weliswaar heeft de verdediging de verzoeken van 16 september 2019 herhaald tijdens de zitting van 17 oktober 2019, maar de feiten en omstandigheden die tijdens laatstgenoemde zitting aan de orde zijn geweest, zijn geen andere dan de feiten en omstandigheden die tijdens de zitting van 16 september
2019 aan de orde zijn geweest. Ingevolge het bepaalde in artikel 513, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt het verzoek gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Verzoekers hebben dit voorschrift geschonden, met als gevolg dat zij in hun verzoek niet kunnen worden ontvangen.
2.3.3
Subsidiair is het verzoek gebaseerd op twee pijlers, in de eerste plaats dat de rechtbank niet mag uitgaan van de magistratelijkheid van de officier van justitie en in de tweede plaats dat de rechtbank de maatstaf dat het bestaan van de documentaire in aanzienlijke mate moet hebben bijgedragen aan de beslissing van de officier van justitie, te hoog heeft gelegd. De maatstaf voor de beoordeling van deze beslissing in het kader van de onderhavige procedure is niet of deze beslissing inhoudelijk juist is, maar of deze zo onbegrijpelijk is, dat deze slechts kan voortkomen uit vooringenomenheid van de desbetreffende rechters. Dat is zij niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1742, blijkt dat bij toetsing aan het opportuniteitsbeginsel aan de hand van algemene beginselen van een goede procesorde slechts in uitzonderlijke gevallen ruimte is voor het oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging is. Dit is vaste jurisprudentie van
de Hoge Raad. Van een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid is niet gebleken. Er is, naar het oordeel van de rechtbank, geen begin van aannemelijkheid geweest dat de officier van justitie de vervolgingsbeslissing met een onzuiver oogmerk heeft genomen. Dat de rechtbank zich te officier van justitie-vriendelijk heeft opgesteld, zoals de raadsman heeft betoogd, mist verder feitelijke grondslag.
De rechtbank heeft wel een voorlopig oordeel uitgesproken dat er sprake is geweest van schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachten en het andersluidende standpunt van de officier van justitie verworpen. Kortom, er is geen sprake van een onbegrijpelijke beslissing, laat staan van een beslissing die zo onbegrijpelijk is dat zij slechts kan voortvloeien uit vooringenomenheid van de rechtbank. Het wrakingsverzoek dient subsidiair te worden afgewezen.
2.4
De officieren van justitie hebben geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken.

3.De beoordeling

Ontvankelijkheid
3.1
Advocaat mr. Spong heeft op de terechtzitting van 17 oktober 2019 het verzoek tot wraking van de rechters gedaan mede namens verzoekster [naam verzoekster sub 11] B.V. Hij heeft tevens ter zitting van de wrakingskamer van 19 december 2019 dat verzoek toegelicht mede namens die verzoekster. Daarnaast heeft mr. Van Hagen mede namens die verzoekster het verzoek tot wraking van de rechters van 18 december 2019 ingediend. Onder deze omstandigheden is de wrakingskamer van oordeel dat ook verzoekster [naam verzoekster sub 11] B.V. op rechtsgeldige wijze wraking van de rechters heeft verzocht en zij wordt in dat verzoek ontvangen.
3.2
De verzoeken van 17 oktober 2019 zijn gedaan aansluitend na het uitspreken door de rechters van hun beslissingen ter terechtzitting van die dag en zijn gebaseerd op die beslissingen. Die verzoeken zijn dan ook gedaan aanstonds nadat de feiten en omstandigheden, waarop de verzoeken zijn gebaseerd, aan verzoekers bekend zijn geworden. Verzoekers zijn dus ontvankelijk in de verzoeken van 17 oktober 2019.
3.3
Het wrakingsverzoek van 18 december 2019 is door de betreffende verzoeksters gebaseerd op de inhoud van de schriftelijke reactie van de rechters, gedateerd 3 december 2019. Nu die schriftelijke reactie eerst op 9 december 2019 door de wrakingskamer is ontvangen en vervolgens eerst op 16 december 2019 per post aan de verzoekers is toegezonden – en, aldus mr. Van Hagen, eerst op 17 december 2019 is ontvangen en op 18 december 2019 kon worden bestudeerd – is de wrakingskamer van oordeel dat het wrakingsverzoek van 18 december 2019 is gedaan zodra de feiten en omstandigheden, waarop de wraking is gebaseerd, aan de betreffende verzoeksters bekend zijn geworden. Deze verzoeksters zijn eveneens ontvankelijk in het wrakingsverzoek.
Inhoudelijk
3.4
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.5
Vooropgesteld moet worden dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Dat geldt ook indien die beslissing op het oog mogelijk onjuist is, en ook indien er geen hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing. Het is niet aan de wrakingskamer om de beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen.
3.6
Dat kan anders zijn indien een aangevochten beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
3.7
Dat kan voorts anders zijn indien de motivering van de aangevochten beslissing erop duidt dat de rechter zijn beslissing (mede) heeft gebaseerd op (betwiste doch) door hem reeds vastgestelde feiten of op een reeds gevormd oordeel omtrent vragen die eerst bij eindbeslissing aan de orde dienen te komen. Dan immers is een (al dan niet begrijpelijke) beslissing kennelijk ingegeven door vooringenomenheid, althans kan de vrees daarvoor dan objectief gerechtvaardigd zijn.
3.8
De wrakingskamer is van oordeel dat een en ander niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
3.9
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 september 2019 blijkt dat alle alstoen bij de verdediging aanwezige onderzoekswensen zijn behandeld en dat daarbij het aanvullende proces-verbaal van de officier van justitie in aanmerking is genomen. De rechters hebben op die zitting ten aanzien van alle onderzoekswensen een afwijzende beslissing uitgesproken. Die beslissing van de rechters was voor verzoekers geen aanleiding de rechters te wraken.
3.1
Ter terechtzitting van 17 oktober 2019 stelt de verdediging haar onderzoekswensen opnieuw aan de orde in die zin, dat er wordt verzocht vier getuigen te horen – leden van het Openbaar Ministerie en een hoofd van het filmbedrijf – en dat wordt verzocht de beslissingen van 16 september 2019 te heroverwegen.
De rechters wijzen ook deze verzoeken af. Geconstateerd moet worden dat die beslissing van 17 oktober 2019 in lijn is met de beslissing van de rechters van 16 september 2019; de verzoeken worden afgewezen op gelijke gronden. Daarbij heeft de rechtbank – zowel op 16 september 2019 als op 17 oktober 2019 – het juiste criterium voor de beoordeling van de onderzoekswensen gehanteerd. Dat verzoekers vraagtekens plaatsen bij dat criterium maakt dit niet anders en kan niet leiden tot het oordeel dat er sprake is voor een gerechtvaardigde vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid van de rechters.
3.11
Anders dan verzoekers is de wrakingskamer van oordeel dat de rechters niet reeds hebben beslist op een door de verdediging nog te voeren niet-ontvankelijkheidsverweer. Lezing van de in de wrakingsverzoeken van 18 december 2019 door mr. Van Hagen geciteerde zin uit de schriftelijke reactie van de rechters van 3 december 2019 (onder 3) kan die indruk wekken. Naar het oordeel van de wrakingskamer dient deze zin geplaatst te worden in de context van hetgeen in het proces-verbaal van de zitting hieromtrent is gerelateerd en waarin uitdrukkelijk staat vermeld dat het gaat om een voorlopig oordeel en de rechtbank open staat voor argumenten dat het oordeel anders dient te luiden.
3.12
De verzoeken zijn mitsdien ongegrond. De verzoeken worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af de verzoeken tot wraking van mr. J.L.M. Boek, mr. B.A. Cnossen en mr. J.C. Tijink.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.A. Kalk, voorzitter, mr. A.M.H. Geerars en
mr. A. Eerdhuijzen, rechters en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 december 2019 in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier.
Verzonden op:
aan:
- rechters mr. J.L.M. Boek, mr. B.A. Cnossen en mr. J.C. Tijink
- advocaten mr. I.J.K. van der Meer, mr. G. Spong, mr. E. Kolokatsi en mr. P.J. van Hagen
- officieren van justitie mr. P. van de Kerkhof en mr. B. Schmitz